De meeste recente aflevering van Filter (jaargang 27, nummer 3) staat vol met mooie verhalen van gelouterde literair vertalers die terugblikken op hun eerste schreden in het vak. Daar was ik de afgelopen tijd toevallig ook mee bezig, met zo’n retrospectie, maar dan nog een beetje verder terugdenkend dan, bijvoorbeeld, het eerste vertaalde boek. Want waar en hoe begon het eigenlijk? Misschien kwam het eerste besef van het nut van vertalen wel – ik heb het nu over mezelf – in 1964, in de laatste klas van wat toen nog de lagere school heette, toen we, om aan het vreemdetalenonderwijs op de middelbare school te wennen, Franse les kregen, met een zin die je nooit zou vergeten: ‘Papa fume une pipe’. Je begreep, ook als je vader geen pijp maar sigaren rookte, dat mensen die een ‘vreemde’ taal spraken hetzelfde zeiden als jij, maar dan anders. Je moest er gewoon voor zorgen dat je het begreep.
Je zou je kunnen voorstellen dat het in de Oostelijke Mijnstreek – want daar bracht ik mijn jeugd door – ook eenvoudiger had gekund, namelijk door al op de lagere school educatief te thematiseren dat we in een omgeving woonden waar drie talen door elkaar werden gesproken, gelezen en gehoord zonder dat dat grote begripsproblemen opleverde. We kregen les in het Nederlands, thuis praatten we Kerkraads en de televisie stond vaker in het Duits aan dan in het Nederlands. Maar ook al werd – voor zover ik me kan herinneren tenminste – deze vanzelfsprekende meertaligheid niet productief gemaakt in het onderwijs, toch zal ze een goede basis hebben gevormd voor een later leven als vertaler. Net zoals de algemene ontwikkeling die je op school, de lagere en de middelbare, kreeg.
Mijn middelbare school was een gymnasium en ik was een echte alfa. Latijn en Grieks waren dagelijkse kost, zeven jaar lang, want ik deed de tweede klas dubbel. Voor de gymnasiast bestond de week voor een deel uit het overzetten van lappen Homerus, Tacitus, Herodotus, Vergilius of Caesar in zinnen die je niet per se begrijpelijk hoefde te vinden maar die je docenten tevreden stelden. Of, zoals Gerard Koolschijn in zijn stuk in Filter schrijft: ‘Nooit een woord over de vraag waarom we al die thema’s maakten, net zomin als de wiskundeman iets losliet over de zin van de vierkantsvergelijking.’ (Een ‘thema’, inderdaad, ik weet het weer, zo heette zo’n vertaalopgave toen nog.) Koolschijn koos, desondanks, voor de klassieken. Ik niet, maar heb ik er iets aan gehad voor later, aan die lessen van Jean Tagage en Wim Lemmen? Zeer zeker. Maar ben ik er vertaler door geworden? Zeer zeker niet.
En die andere talen dan? Van mijn leraren Duits weet ik de namen nog, van een van hen kon ik me niet herinneren hoe hij er uitzag totdat ik een foto van hem vond. Van mijn enige leraar Engels, Chrétien Meertens, bijnaam Blackie, herinner ik me vooral dat hij regels uit het Engelse epos Beowulf citeerde, en dat was blijkbaar zo spannend dat ik het nu nog weet. Het is een herinnering die, zie ik al googelend, ook bij Laur Crouzen leeft, een medeleerling van een oudere jaargang. Blackie had, ook dat weet ik nog, de gewoonte om je, als je je huiswerk niet had gedaan, uit te nodigen voor een strafkwartiertje op zijn kamer. Je moest daar dan de lesstof nog een keer doornemen, maar het vervelende was dat dat kwartiertje ’s ochtends vóór schooltijd ingepland werd, en dan moest je thuis een smoes bedenken voor je vroege vertrek of opbiechten wat er aan de hand was. Van de eigenlijke lessen van Meertens herinner ik me verder weinig.
Chrétien Meertens met leerlingen tijdens een excursie naar Keulen
Jan Lenders op de binnenplaats van Rolduc
Dat geldt eigenlijk ook voor de enige leraar Frans die ik me kan herinneren, Jan Lenders. Hij had twee bijnamen: een officiële, De Munck, vanwege zijn gelijkenis met de toen vermaarde doelman Frans de Munck, en een inofficiële, Stinkie, en dat had met ook voor anderen merkbare problemen met de persoonlijke hygiëne te maken. Van zijn lessen herinner ik me vooral het bezoek aan een Wikor-schooltoneelvoorstelling van La Putain respectueuse van Jean-Paul Sartre. Dat ‘putain’ stond er in het tekstboekje dat we ter voorbereiding gebruikten niet voluit, alleen de p was overgebleven, maar die p werd wel uitgelegd, en op die manier leerden we een Frans woord dat we voor de rest van ons leven niet zouden vergeten. Jan Lenders was de toneelman van onze school, hij regisseerde de jaarlijkse voorstelling met docenten en leerlingen. Het dievenbal van Jean Anouilh bijvoorbeeld, een blijspel met dolkomische verwikkelingen die voortkomen uit het misverstand dat sommige personages denken dat ze zich moeten verkleden voor een ‘dierenbal’. In het Frans gaat het om een ‘bal des voleurs’ en een ‘bal des fleurs’ – over interessante vertaalproblemen gesproken.
Meer dan deze vreemdetalendocenten hadden vermoedelijk mijn leraren Nederlands invloed op het latere vertalen, dat vak waarvoor je meer nodig hebt dan kennis van een andere taal. Lezen moet je kunnen, bijvoorbeeld, en ook dat moet je leren. Een van die docenten Nederlands was Leo Wijnen, een paar jaar geleden hoogbejaard overleden. Ik ben nog altijd dankbaar voor het feit dat hij detectives uitdeelde om zijn leerlingen aan het lezen te krijgen. Ik kreeg, ik heb het altijd onthouden, van de stapel Prisma-pockets die hij meebracht Dood in de schoenen van Ellery Queen. Of we verslag moesten uitbrengen van onze lectuur weet ik niet meer, maar ik kreeg in elk geval de smaak te pakken: ik werd lid van de Openbare Bibliotheek en begon te lezen.
Lei Heijenrath – still going strong maar toen een jonge leraar – was mijn andere docent Nederlands. Hij lag aan de basis van mijn eerste publicatie. Op zeker moment las hij een ‘Kronkel’ van Simon Carmiggelt voor en gaf ons vervolgens de opdracht zelf een soortgelijke tekst te schrijven. Die tekst moest, net als de tekst van Carmiggelt, eindigen met de woorden ‘waarna er een diepe stilte viel’. Of iets van die strekking. Ik schreef een op familiaire feiten gebaseerd verhaaltje over een prijs in de voetbaltoto die teleurstellend laag uitviel. De derde prijs won ik met mijn verhaaltje, en die derde prijs was de publicatie in de schoolkrant. In 1967 of 1968 zal het geweest zijn. Zonder dat we er erg in hadden controleerde Heijenrath met zijn opdracht of we goed hadden opgelet, of we een idee hadden van opbouw en pointe van een verhaal en of we een beetje schrijftalent hadden. Ik zou mijn verhaaltje graag nog een keer lezen, maar dat kan niet: ergens onderweg van eind jaren zestig naar nu is deze aflevering van de schoolkrant kwijtgeraakt. En het is maar de vraag of er nog ergens een bewaard is.
Een bijzondere docent was – en ik laat de talen nu even los – onze tekenleraar Jos. Stassen, bijnaam ‘Jimmie’, die met grote regelmaat het tekenen en het boetseren liet voor wat het was en dia’s liet zien van kunst, van schilderijen vooral, met uitleg en namen erbij. Ook voor kunstboeken ging ik sindsdien naar de bieb en ik legde plakboeken aan met uit tijdschriften geknipte schilderijen. Stassen vertoonde ook films, maar dan voor de hele school. Hij noemde dat de filmclub Lumière en liet ons de nieuwste films zien, maar ook klassiekers. Dat kon heel goed bij ons op school, want er was een volwaardig theater met bioscoopfaciliteiten. Stassen was een bijzondere man, maar dat begreep ik pas lang na mijn schooltijd. Een jaar of vier geleden verscheen een boek over hem dat hem in de titel een ‘veelzijdig cultuurdrager’ noemt.
De schoolkrant waarin ik als auteur debuteerde – en nu ga ik eindelijk de naam van mijn school verklappen – heette VREE. Dat was de afkorting van Van Roda’s Eigen Erf. Mijn voormalige middelbare school was Rolduc, gelegen in het Land van Rode, nu gemeente Kerkrade. En inderdaad: daarom heet de voetbalclub uit de streek Roda JC. De eerste sporen van het enorme abdijencomplex waarin de school was gevestigd liggen in het begin van de twaalfde eeuw. Rolduc was een bijzondere school. Het jaar dat ik er begon was het tweede jaar dat er ook externe leerlingen werden toegelaten op het steeds minder belangstelling trekkende kleinseminarie van het bisdom Roermond, een soort gymnasiumvooropleiding voor interne leerlingen die werden voorbereid op een carrière als katholiek priester. In mijn tijd was het merendeel van mijn docenten nog priester. De hierboven bij naam genoemden waren, op Lei Heijenrath na, allemaal geestelijken.
Priesters en internaten: het zijn ingrediënten van menig misbruikverhaal, en die verhalen horen ook bij Rolduc. Twan Geurts, een paar jaar boven mij internaatsbewoner, schreef een belangrijk boek over de ‘laatste dagen van een kleinseminarie’, zoals de ondertitel van het boek luidt, dat naast het misbruik door een aantal priesters ook de gevolgen van de discussie binnen de katholieke kerk voor school en personeel van Rolduc beschrijft. Rolduc was ooit een vermaard internaat voor katholieke jongens. Menige bekende katholieke Nederlander bezocht de kostschool. Tijdens mijn schooltijd kregen we regelmatig te horen dat in zo ongeveer elk Nederlands kabinet tot dan toe een alumnus van Rolduc had gezeten. Ook Lodewijk van Deijssel zat er op school en dat verblijf vond zijn neerslag in de roman De kleine republiek (1889).
De afgelopen tijd dacht ik vaak aan mijn middelbare school, en dat kwam zo. Ik had weer eens het genoegen een zorgvuldig opgebouwde bibliotheek door mijn handen te laten gaan, en die bibliotheek had een katholieke basis. Dat was ten eerste te zien aan de drie voorletters van de voormalige eigenaar, maar ook aan veel boeken die deze lezer in zijn vormende jaren had aangeschaft. Daar zaten veel Prisma- en Aula-pockets van de Utrechtse katholieke uitgeverij Het Spectrum bij, en dat was het soort boeken dat ik me uit mijn tienerjaren herinnerde, al lagen die een paar jaar na die van de vormer van de bibliotheek. De woordenboeken Frans-Duits-Engels had ik natuurlijk, maar ook het Prisma-schilderslexicon van P.T.A. Swillens, de Romeinse sagen en verhalen van Onno Damsté – dat soort boekjes las ik stuk.
De Prisma- en de Aula-reeks waren feesten van volksverheffing: goedkope pockets met vooral literatuur in de Prisma’s en wetenschap en filosofie in de Aula’s. Die laatste waren vaak speciaal voor deze reeks geschreven of vertaalde uitgaven. Bij de literatuur in de Prisma-reeks ging het meestal om herdrukken, ook vaak van vertalingen. En juist vanwege mijn vertaalhistorische nieuwsgierigheid heb ik de gewoonte om in dit soort uitgaven even voorin te kijken wie de vertaler is. Je ziet dan namen van – mij althans – onbekend gebleven vertalers, die toch vaak, zie de catalogus van de Koninklijke Bibliotheek, een redelijke staat van dienst als vertalers van populairwetenschappelijke boeken hadden. Ik noteerde bijvoorbeeld E. van der Veer-Bertels en W.H. Hueting-Dittlof Tjassens, Maar ook bekende literatoren als Maurits Mok en A. Alberts zag ik de afgelopen tijd in Spectrum-uitgaven voorbij komen.
Groot was mijn verrassing toen ik weer eens een Aula-pocket opensloeg – het was Het theologisch denken van Teilhard de Chardin van de Fransman Georges Crespy uit 1966 – en daar als vertaler J.A.C. Lenders genoemd zag. Jan Lenders dus, mijn leraar Frans op Rolduc! En hij heeft ons nooit verteld dat hij boeken vertaalde! Boeken, meervoud, want toen ik door de planken filosofie en theologie heen was, had ik er nog twee in handen: De eenzelvige mens van Louis Lavelle uit 1965 en Gedachten van Blaise Pascal uit 1963; het laatstgenoemde werd ook ingeleid en geannoteerd door de vertaler. En mijn gang door de boekenkast leverde nog meer op: ik kwam ook Visie op het wereldgebeuren van M.C. D’Arcy (1966) tegen en Het dagelijks leven in de middeleeuwen van Eileen Power uit 1963. Dat zijn van oorsprong Engelstalige boeken, en die vermelden als vertaler A.H.Chr. Meertens, oftewel Chrétien, mijn docent Engels. Ook voor hem geldt: dat hij boeken vertaalde heeft hij ons nooit verteld.
En dat is jammer. Het zou toch niet gek zijn geweest wanneer op een katholiek gymnasium in de godsdienstles teksten van Franse theologen uit verleden en heden waren behandeld en in de geschiedenisles de middeleeuwen met de vertaling van een erkend Brits standaardwerk, allemaal vertaald door onze docenten Engels en Frans? En het zou toch een feest zijn geweest wanneer leraar Nederlands Leo Wijnen zijn leerlingen in het kader van de hierboven genoemde leesbevordering een detective had laten lezen die was vertaald door een collega-docent? Want in 1962 was, als Prisma-pocket 740, Lord Peter schaakt een vrouw van Dorothy L. Sayers verschenen, in de vertaling van Chrétien Meertens.
Het is jammer, nogmaals, dat ze ons dat allemaal niet vertelden. Hadden ze het wel gedaan, dan had mijn middelbare school misschien een paar meer vertalers opgeleverd.
Om mijn geheugen op te frissen raadpleegde ik:
L.W. Wijnen, J.A.C. Lenders (redactie), Jaarboek Rolduc ’64/65. [Kerkrade: eigen beheer, z.j.]
L.W. Wijnen, J.A.C. Lenders (redactie), Jaarboek Rolduc 65/67. [Kerkrade: eigen beheer, z.j.]
Wijnen, J.A.C. Lenders (redactie), Jaarboek Rolduc 1967/69. [Kerkrade: eigen beheer, z.j.]
C.Th.H. Reul e.a. (red.), Het vierde Rolduc 1946-1971. Geschiedenis van een klein-seminarie. Kerkrade: Roderland, 1983.
‘Toegewijd aan de dienst van God’. Facetten van 900 jaar Kloosterrade-Rolduc. Maastricht: Limburgs Geschied- en Oudheidkundig Genootschap, 2004.
Diane Habets e.a. (red.), 900 jaar Rolduc. Kerkrade: Bisschoppelijk Centrum Rolduc, 2004.
Twan Geurts, Rolduc. De laatste dagen van een kleinseminarie. Amsterdam: Balans, 2011.
Piet Mertens/Lennart Willems (red.), Mgr. Jos. Stassen. Veelzijdig cultuurdrager 1921–2001. Sittard: Stichting Biografie Mgr. Jos. Stassen, 2016.
https://www.reunierolduc.nl/ (met o.a. lijsten van docenten en leerlingen en de bij deze column geplaatste foto’s van Jan Lenders en Chrétien Meertens)
https://www.reunierolduc.nl/reuniecomite-rolduc/anekdotes/fotos-studententijd-rolduc/
Laur Crouzen (2018), ‘Hoe houdbaar is Homerus’, via http://www.rolduc.org/Crouzen/
http://www.deboekenplank.nl/naslag/ser/spectrumprisma.htm
Reageren? info@tijdschrift-filter.nl.