Het is een warme zomerse dag in 1996, bijna 25 jaar geleden. Het carillon van de Westerkerk is het enige geluid dat de stilte van de middag doorbreekt. Carl Friedman zit in ons tuintje op de binnenplaats van het Nieuwe Suikerhofje aan de Prinsengracht. Carl, bruin haar, donkere ogen, intense blik, lacht: ‘Wat hebben jullie het heerlijk hier!’ We praten over het boek waar ze nu mee bezig is, haar derde – maar vooral luistert ze aandachtig naar het verhaal over onze bedreigde woonsituatie, want de eigenaar wil ons Hofje aan een speculant verkopen en wij, de tien huurders, blijken geen poot te hebben om op te staan. ‘Maar wat vreselijk,’ roept Carl, ‘hoe kun je überhaupt nog werken onder zulke omstandigheden? Ik in jouw plaats zou gek worden!’
Ik vraag of ze wil blijven eten. ‘Nee, dank je, heel lief van je,’ zegt ze, ‘maar eten vind ik zo’n intieme bezigheid, dat doe ik liever alleen. Bovendien moet ik door met schrijven!’
Carl is een vrouw vol tegenstrijdigheden.
Ze was mijn eerste auteur. Met haar begon mijn leven als vertaalster. In 1993 had Frank Ligtvoet me vanuit wat toen nog het Produktiefonds heette, de eerste vertaalopdrachten toegeschoven, het was het jaar waarin de Nederlandstalige literatuur voor de Duitse markt werd ontdekt. ‘En hoe kom ik nou aan een echte opdracht?’ vroeg ik aan Janneke van der Meulen, die al jaren in het vak zat. ‘Ik kan je alleen vertellen hoe ik het heb gedaan,’ zei ze. ‘Ik pakte een boek dat me boeide en ging het gewoon vertalen. A room of one’s own van Virginia Woolf, niet de eerste de beste, hè? Toen ik het af had, stuurde ik het naar uitgeverij Sara, destijds dé feministische uitgeverij van Amsterdam. En ja hoor! Ze waren net op zoek naar precies dat ene boek.’
Met dit verhaal in gedachte ging ik langs bij Van Oorschot tijdens de volgende boekenbeurs in Frankfurt en vroeg ik Wouter van O. of Twee koffers vol van Friedman al door iemand vertaald werd. ‘Nee, zei hij, de rechten zijn nog niet verkocht, ga je gang.’
Ik was nog niet halverwege het boek of ik werd gebeld door de Duitse uitgeefster Birgit Peter, en in het jaar erop verscheen mijn vertaling bij Kiepenheuer in Leipzig.
Carl was van meet af aan enthousiast. Dat wil zeggen, in eerste instantie was ze afhoudend geweest want ze had naar eigen zeggen al veel problemen met vertalers gehad, en geen zin meer in discussies over verkeerd begrepen passages. Ik deed de eerste drie vertaalde hoofdstukken gewoon bij haar in de bus. Nog dezelfde dag belde ze me op: haar tekst was in mijn vertaling veel mooier dan in het origineel! Vanaf dat moment kwam er een intensieve briefwisseling op gang. Ik kijk er nu met verbazing op terug: twee, drie keer per maand, soms twee keer per week een brief in haar krachtige gebeitelde handschrift, na een tijdje stuurden we elkaar brieven per fax, want dat ging sneller. We zagen elkaar regelmatig, meestal in het Witsenhuis aan het Oosterpark waar ze in die jaren met haar zoon woonde. Ik herinner me toch wel gemeenschappelijke maaltijden, want Carl was enorm gastvrij, ook al genoot ze van een bezoekje vooral achteraf, schreef ze me, want van tevoren en tijdens het samenzijn was ze er meestal te zenuwachtig voor. Toen het Suikerhofje in 1997 inderdaad werd verkocht en ik op zoek was naar nieuwe woonruimte, zei ze zelfs dat ik wel tijdelijk bij haar kon intrekken, we zouden allebei onze eigen werkplek hebben, en haar zoon was toch meestal op stap. Zo ver is het niet gekomen, maar achteraf besef ik hoe betrokken we bij elkaars leven waren.
Terwijl Zwei Koffer ter perse was en Carl nog aan haar derde boek werkte, preciezer gezegd aan een van de drie verhalen voor dat boek, het verhaal over de dood van haar moeder, begonnen mijn partner Herbert Post en ik alvast aan de vertaling van het eerste verhaal, ‘De grauwe minnaar’. Carl ervoer dat als een hart onder de riem, want ons enthousiasme gaf haar de stimulans om door te gaan. Ondertussen worstelde ze vreselijk met het schrijven, en de bundel had al af moeten zijn. Kwamen de verhalen wel over, vroeg ze zich af, was het boek niet te dun? Al haar pogingen om er meer van te maken mislukten. ‘Waarom,’ vroeg ze zich wanhopig af, ‘waarom moet een mens door blijven schrijven, terwijl hij alles gezegd heeft wat hij te zeggen had?’ Kon de uitgever haar niet met rust laten? Ondertussen borrelde ze echter van de ideeën voor alweer een nieuwe roman, er was zoveel drama in haar leven! Het schrijven liet haar niet los, het hoorde bij haar, net als haar zoon, de rommel in haar huis, de rampen die haar overkwamen.
We zagen elkaar bij de feestelijke borrel tijdens de presentatie van Zwei Koffer in Frankfurt. Carl zou na de boekenbeurs een leesreis maken naar Leipzig, Berlijn en Dresden. Ze was er nog nooit eerder geweest, of ik zin had om haar te vergezellen? Zin had ik wel, maar zou er geld voor zijn? Nee, bleek na een kort gesprek met de uitgeefster, dat zat er niet in. ‘Nou,’ zei Carl vastberaden, ‘weet je wat? Mijn reis en verblijf worden betaald, ik verdien met die optredens best aardig, en ik hoef er echt niets aan over te houden! Dus ik trakteer!’ Zo gebeurde en even later zaten we in de trein naar Leipzig. De lezingen liepen goed, de mensen waren belangstellend, we werden vriendelijk begeleid door Thorsten Ahrend, de redacteur van Kiepenheuer. De wijk met Jugendstilvilla’s in Leipzig, het deels herstelde centrum van Dresden met een schitterende tentoonstelling van het werk van Kokoschka, alles maakte diepe indruk op ons allebei. Ik vertelde Carl het verhaal van mijn tante die in Dresden had gewoond en daar in de nacht van 13 februari 1945 haar vier kinderen in de vuurzee had verloren. We praatten over het schuldgevoel waarmee ik als Duitse was opgegroeid, iets wat Carl absurd en onterecht vond. ‘Ik ben juist zo onder de indruk van de manier waarop ze in Duitsland omgaan met het naziverleden,’ zei ze, ‘en jij bent net zo oud als ik, je bent van na de oorlog. Waarom zou je je schuldig voelen?’ Ik was haar dankbaar voor die houding tegenover mij, want het feit dat zij, behalve een door mij bewonderde schrijfster ook nog, zoals ik destijds dacht, het kind van een Joodse vader was wiens kamptrauma ze zo meesterlijk had beschreven in Tralievader, maakte dat ik haar op een heel hoog voetstuk plaatste. Iets wat ze vreselijk had gevonden als ze het had geweten, maar destijds doorzag ik mezelf niet.
Thorsten nam ons in zijn auto mee naar Berlijn, zeer tegen de zin van Carl in. Ze haatte immers autorijden. En natuurlijk gebeurde er waar ze bang voor was. Gillend dook Carl weg toen we stapsgewijs langs de plek van een ongeluk reden, ze had de arm van een van de twee lijken onder een deken zien uitsteken, het horloge zat er zelfs nog om! Voor de rest van de dag was ze nergens meer toe te bewegen. Zonder haar gingen we op bezoek bij de Duits-Russische Natascha Wodin, een andere auteur van Kiepenheuer. Pas laat op de avond, toen de pizza allang op was en Thorsten en ik bijna vertrokken waren naar onze logeeradressen, kwam Carl opdagen. Ze bleef, vertelde ze de volgende ochtend uitgeput maar tevreden, nog tot diep in de nacht drinken en praten met Natascha.
Ons contact bleef intensief totdat ook De grauwe minnaar eind 1997 in mijn vertaling was verschenen. Daarna sliep het in zonder dat er een duidelijke reden voor was, we zagen elkaar alleen nog sporadisch, ik herinner me haar gevecht met een liefdesroman die in Berlijn zou spelen maar die niet wilde lukken, ze schreef me over een plan om twee nieuwe verhalen te schrijven: eentje zou gaan over een dertienjarige jongen die naar Amerika vertrekt met zijn Nederlandse moeder om bij zijn Joodse vader bar mitswa te doen, maar in plaats daarvan een gevaarlijk meer over zwemt, waar hij als volwassen man uit komt. Later zag ik Carl nog één keer toen ze een inleiding hield bij een Joods filmfestival, maar toen haar in 2005 werd verweten dat ze zich ten onrechte had voorgedaan als Joodse schrijfster, hadden we elkaar allang uit het oog verloren. Dat verwijt trof me door zijn genadeloosheid, hoe kon je iemand die de gevolgen van de Holocaust zo invoelbaar had beschreven, op die manier wegzetten? Ik begreep onmiddellijk hoe eenzaam ze zich nu moest gaan voelen. Maar op een brief die ik haar schreef reageerde ze niet. Natuurlijk voelde ik me zelf ook een beetje misleid door haar, had ik ten onrechte zo veel respect voor haar gehad? Maar al snel concludeerde ik: dit was niet met opzet gebeurd, en het was niet de essentie. Mijn bewondering gold haar vermogen om haar heftige emoties in taal om te zetten en in verhalen voor anderen voelbaar te maken. Dat was haar talent, dat was haar kracht. Ze was een dramaqueen, en tegelijk een heel verlegen en onzeker mens. Dat ze er vanaf het moment dat ze aan de schandpaal werd genageld het zwijgen toe deed, speet me, ze had van mij best voor die tegenstrijdigheid in haarzelf uit mogen komen. Maar zoiets kun je niet forceren, kennelijk paste wat ze eerder tegen me had gezegd beter bij haar: waarom moet een mens zo nodig doorgaan met schrijven als hij wat hij te zeggen heeft, heeft gezegd?
Haar dood kwam als een schok voor me. Voor mijn gevoel was er gewoon een pauze tussen ons ingelast en zouden we op een dag, nadat de golven tot bedaren waren gekomen, ons contact hervatten. Daar zal het dus niet meer van komen.
In mijn herinnering leeft ze voort als een intens en warm voelend mens aan wie Nederland drie prachtige, diep ontroerende boeken te danken heeft.
Carl Friedman 1952-2020
Tralievader, roman, 1991 (Van Oorschot)
Door Marlene Müller-Haas vertaald als Vater, 1993 (Amman Verlag)
Twee koffers vol, roman, 1993 (Van Oorschot)
Door Christiane Kuby vertaald als Zwei Koffer, 1996 (Gustav Kiepenhauer Verlag)
De grauwe minnaar, verhalen, 1996 (Van Oorschot)
Door Christiane Kuby vertaald als Der Graue Liebhaber, 1997 (Gustav Kiepenhauer Verlag)
Gedichten, in het vroege voorjaar van 2020 gedrukt onder de Korenmaat (de Hof van Jan)