We beklommen (hikend) de hoogste piek van Naxos, de berg Zas, ook met het oog op de hier alom aangeprezen grot waar Zeus als baby door zijn moeder naartoe moet zijn gesleept (maar waarom?). De grot was behoorlijk onbereikbaar en had een heuse, rechthoekige ingang, een soort natuurlijke deur. Al die moeite voor zo’n baby en in onherbergzaam gebied: de Griekse goden werden er voor mij niet geloofwaardiger op. Interessant was wel die klankverschuiving van Zeus naar Zas, een verschijnsel dat je aan den lijve blijft ervaren als je al die Griekse i-klanken voorbij hoort komen. Of als Amerikanen het over de oppergod hebben. Maar wij Nederlanders... hoe komen we eigenlijk uit bij die ui in Zeus? Een Griekse god heeft veel namen. Voor een vertaler is het zowel een geruststelling als een verontrustende gedachte te weten dat er ergens een onderliggende taal moet zijn geweest die zich vervolgens in verschillende gedaantes over de wereld verspreidde, op z’n minst in Europa. Zeus, die zich zowel in een zwaan als in een regen van goudstukken kon veranderen, is er een mooi symbool van.
Ons bezoek gold de Cycladen, en op zowel Naxos, Paros als Delos werd ik geconfronteerd met iets dat ik zo’n vijftig jaar geleden geschreven heb: mijn afstudeerscriptie. Waar die is weet ik niet, ik behoed me ook voor het herlezen ervan. Het onderwerp was de dichtbundel Ägäis van de Oostduitse dichter Erich Arendt (1903-1984) en de kern ervan was dat de gedichten over de Griekse eilanden en de daar aangetroffen oudheid en natuur eigenlijk betrekking hadden op de politieke situatie in de DDR. In een van de gedichten werd voor de kust van Delos gezwommen, wat me nu hogelijk verbaasde omdat dat eigenlijk niet goed kan. Op Delos mag van oudsher niet geboren of gestorven worden, al is er uiteraard een uitzondering gemaakt door Zeus zelf die er zijn tweeling Artemis en Apollo tot leven wekte, bij mijn weten in natuurlijke gedaante. Maar de Egeïsche Zee is groot en als je zwemt bij Naxos lig je eigenlijk in hetzelfde water. Ik vertaalde het gedicht (‘Schwimmend vor delischer Küste’) ook, mede aan de hand van de fotoboeken die Arendt samen met zijn vrouw Katja Hayek van de eilanden maakte. Nu zag ik de Delische, Naxische en Parische restanten met eigen ogen – de tempel van Apollo, de marmeren leeuwen, de dionysische fallussen – en herkende ze alsof ik ze al eerder met diezelfde eigen ogen zag. Het leven is bedrieglijk. Zat ik er ook met mijn vertalingen naast?
Vanuit het appartement waar we op Naxos verbleven en dat Naxian Memories heette, probeerde ik herinneringen aan die oude vertaling op te halen. Dat kon het beste, dacht ik, door me te storen aan keuzes die ik destijds jong en onbezonnen maakte. ‘Zwemmend voor de kust van Delos’ bleek evenwel niet te bestaan: het betreft hoogstens een verdwenen en feitelijk nooit gemaakte vertaling. Wat ik wel terugvond was een vertaling van ‘Kouros’, een expressionistischer tekst dan ik dacht. Wat ik nu anders zou doen is het in vertaling opsplitsen van de stapelwoorden die ik erin aantrof, zoals ‘zeitschattenblind’ en ‘Zeitengeduld’ (en in dat laatste woord zit meer dan wat ik toen zag – noem het een fout – het zijn geen tijden maar getijden). Het is een zogeheten basisvertaling uit de aloude Spiegel van de Duitse poëzie (1984), die ik nu graag wil verhelderen omdat die niet in dusdanige mate in ‘proza’ gesteld is als Paul Claes doet voorkomen in zijn recente bloemlezing De blauwe bloem (2024). We zwommen toch echt wel mee met Arendts zeer lichamelijke en ritmische impressies. Toch even terug naar dat zwemgedicht, het lijfelijkste uit de bundel uit 1967. In de jaren vóór de Spiegel hadden we Erich Arendt ook zelf leren kennen. Hij was een man op leeftijd, maar geenszins van plan af te zien van bourgondische, culinaire en andere sensuele genoegens. Hier dan toch zijn zwemgedicht, vertaald en wel, in huidige gesteldheid:
Zwemmend
voor de kust van Delos
Drijvende rots ik, in
starende omtrek, de leegte
van de hemel open
voor het leed, ouder worden.
Net dat de vergeefse
dagen vangt,
drijvend, tellend,
bijwijlen gezang.
Zwemmend, spier
van het duister dat beneden
op de bodem weeft. Zwemmend – en algen
en vallen die de kustmaan
van de zuil trekken, waar hij
nestelt, wit als een stormmeeuw,
bozig, stil.
Maar het zeenachtige
oog bezweert
de verlaten ster,
stil te staan
boven het woeden van de mossel: corazon!
waar de vloed steeds los van breekt, naar
de ijzeren kusten
van de medetijd.
Gezonken de blik,
hij zag het
dwalen, Nausikaäs
verdriet, in het stenen woud, met verward
gezicht.
Oude tragedievrouw! Die
voortduren wil, zee-
anemonen in haar handen,
koud, rusteloos van dood.
IJzige schaduw.
Bootje waaraan
de vingers van de afgedrevene
zich vastklampen, van die
ik ben, nog
vol vertrouwen in het spoor
van onvergankelijkheid:
liefde,
stroming die
zich opwerpt tegen de nacht:
om te overleven, te ademen! Schuim –
de verstoorde kus.
En het morgenstrand: de
zeeharde droom
(buit van dagvingers
en snavels) die
over z’n schouder om-
kijkt
midden in
de horizons:
koud schubbenoog
van de nacht!