Alles wordt vreemder / rond me, zou de dichter in me willen schrijven. Of in een iets duidelijker bui: Steeds minder bekenden, / steeds meer vreemden. Daarna zou ik een kleine lofrede op de herinnering willen inbouwen. Het gaat me erom de gewaarwording vast te leggen dat ik me in een massa onbekenden bevond toen ik hoorde dat Kees Verheul was overleden. Weer iemand die ik kende en wegvalt, dacht ik. In de lof voor de herinnering zou ik, als het hem gold, een citaat inbouwen van een van de Russen die hij vertaalde. Van Achmatova, Annenski, Ryzji, Brodsky of Mandelstam. Het zou me vast geen moeite kosten passende woorden te vinden – en ik vond ze, in de eerste vertaling die ik van Kees Verheul kocht: ‘En moge als ik mijn taak volbracht heb en gestorven ben, / bij hun leven de vriend van alle levenden, / de hemel wijder en hoger echoën / in de volle breedte van mijn borst.’ Het staat in Wie een hoefijzer vindt, uit 1974, in een gedicht van Mandelstam van maart 1937, geschreven in Voronezj, een jaar voor zijn dood in een Stalinkamp.
Kees Verheul trad als vertaler op de voorgrond met het vertalen van de Memoires van de vrouw van Mandelstam, Nadjezjda (1971). Het boek maakte furore hier, men las het gretig, ik ook, maar nog zonder te kijken naar wie het vertaald had. Later werd ik gegrepen door de essays van Verheul, vooral die in Verlaat debuut uit 1976 en ik zou willen reconstrueren wat me zo overtuigde. De kwaliteit ervan uiteraard, maar meer. Misschien was ik al overgehaald door Kontakt met de vijand (1975), hoe ver het beschreven en donkere homoleven in Moskou ook van me afstond. Dat was een fameus boek, de essays waren grandioos: hier was een echte schrijver aan het werk. Verlaat debuut bundelde essays over Russische en Nederlandse literatuur, in twee gescheiden afdelingen: ook dat was bijzonder. Het enige essay waar ik oude sporen van mezelf in aantref gaat over het vertalen van Achmatova. Het betrof een scherpe veroordeling van een Amerikaanse Achmatova-versie, nota bene van de dichter Stanley Kunitz. Daarover straks meer. In de jaren negentig leerde ik Kees zelf kennen en heb ik hem gecomplimenteerd met zijn werk – hij gaf me in 1998 een boekje cadeau waarin hij mij eraan herinnerde gezegd te hebben uit te zien ‘naar iets dat ik [dixit Kees Verheul] hem nog niet kan bieden’. Ik moet graven, maar dat moet haast een zo omvangrijk mogelijke vertaling van de gedichten van Mandelstam zijn geweest.
Kees Verheul werd kort na zijn dood op 16 maart indringend en gepast herdacht, vooral als de bijzondere schrijver die hij was.1 Michel Krielaars wees nadrukkelijk op zijn vertalerschap en zijn banden met Brodsky en de weduwe van Mandelstam, allebei mensen met wie hij bevriend was geraakt – met Nadjezjda in zijn studententijd in Moskou, met Brodsky in de jaren tachtig. Ik probeer na te gaan hoe het vertalen bij Kees Verheul werkte – en waarom ik erdoor gepakt werd. Dit lees ik in het vooraf van Verlaat debuut: ‘Ik heb mijn boekbesprekingen niet geschreven uit een behoefte om te onderzoeken of te bewijzen.’ Vooral dat bewijzen (opzettelijk zonder me) zet de toon. Vervolgens legt hij de vinger op de verwantschap tussen lezen, schrijven en vertalen – en laat blijken van een hem eigen, aplombloze manier van doen:
Het is eerder zo dat het me, wanneer ik door iets dat ik las werd aangesproken, bleek op te luchten bij wijze van antwoord op mijn manier mijn mond te roeren. Hoe dit gebeurde, was minder belangrijk. Soms lukt het het beste door te vertalen, soms door over het gelezene te vertellen. Deze twee mogelijkheden staan, naar ik gemerkt heb, dicht bij elkaar: terwijl ik, voor het eerst sinds mijn schooltijd, een verhalenbundel van Van Schendel las, werd ik treurig bij de gedachte dat dit proza niet in het Nederlands hoefde te worden vertaald. Ik was toen blij dat ik er in de krant een paar kolommen over mocht vullen.
Hier spreekt liefde voor de literatuur uit, waarvan hij niet alleen in Nederland getuigde maar ook in Rusland. De band tussen hem en de vertaalster Irina Michajlova, die in 2020 bekroond werd met de Martinus Nijhoff Vertaalprijs (onder meer voor haar vertalingen van Couperus, Nijhoff en: Verheul), sprak boekdelen. Irina Michajlova wees me er ook op hoe groot Verheuls naam en faam in Rusland waren. In de boven aangestipte vertaalkritiek over Achmatova formuleert hij (denk of gok ik) een gemeenschappelijkheid in hun beider vertaalopvattingen:
De vraag is: hoeveel schade en vooral welke soort schade kan een gedicht in het vertaalproces lijden zonder zijn eigen aard zozeer te verliezen dat het hele vertaalwerk zinloos wordt?
Uiterste voorzichtigheid bij (het publiceren van) vertalingen. Ineens meen ik me te herinneren, hoe vaag ook, dat Kees Verheul bovenmatig bescheiden was over zijn Mandelstam. Als ik het nu nalees in de ‘Notities van de vertaler’ bij Wie een hoefijzer vindt sta ik versteld van de zelfkritiek en de enorme reserve waarmee hij zijn vertalingen aanbiedt. Hij zegt zelfs te vrezen dat de kennismaking met Mandelstam in het Nederlands ‘veel lezers een gevoel van teleurstelling zal geven’. Iets hiervan herhaalde hij toen hij dertien jaar later Innokenti Annenski introduceerde.2 Zijn vertalingen waren daar slechts ‘schetsmatige aanduidingen op het niveau van de betekenis en ook een beetje op dat van het ritme (…) en de klank (…).’ De Mandelstamvertaling uit 1974 werd door Verheul herzien in 1982, maar tot een deel in de Russische Bibliotheek is het nooit gekomen.3 Zijn aarzelingen – precisie, perfectionisme, sensibiliteit – moeten hem danig in de weg hebben gezeten. Of zijn gevoel van verantwoordelijkheid voor de mensen die hij vertegenwoordigde. Dat gebeurde ook bij het werk van Brodsky. Toen in 1989 De herfstkreet van de havik verscheen, een keuze uit de gedichten 1961-1986, werden daar acht verschillende vertalers en twee vertaalcollectieven in opgevoerd. De bloemlezing verscheen wel nadrukkelijk ‘onder redactie van Kees Verheul’. Mooi is de formulering in het nawoord dat het meeste ‘in onderling overleg’ is vertaald. In de omvangrijkere opvolger, Strohalmen voor de lezer, ‘een ruime keuze’ uit Brodsky’s gedichten, zijn dat maar liefst elf vertalers geworden en drie collectieven. Ook hier weer een uitermate behoedzame verantwoording voor de keuze van de gedichten en voor de vertalers, die ‘een open mentaliteit’ moesten tonen ‘voor kritiek en correctieadviezen’. Het grootste punt, door de jaren heen, is ‘de dichterlijke vormgeving geweest’, het beeldendst verwoord als hij aangeeft waarom het ritme bij het vertalen van Annenski zo’n probleem was geweest:
De subtiliteit van Annenski’s ritmen is wel in verband gebracht met de aandacht waarmee hij tijdens zijn laatste levensjaren naar zijn hartslag moet hebben geluisterd.
En dat in het Nederlands. Kees Verheul was een belangrijke auteur, een briljant essayist en een bijzondere vertaler. Of hij in Nederland genoeg gewaardeerd is denk ik niet, maar wat hij te bieden had was oneindig veel meer dan strohalmen voor de lezer – een metafoor van Brodsky voor zijn eigen werk. Voor die strohalmen werd die nochtans met de Nobelprijs voor Literatuur bekroond. Kees Verheul heeft het met minder moeten doen, ondanks een groots en bijzonder oeuvre.
Noten
1 Door Menno Hartman op de site van Van Oorschot (19 maart) en op de dag van zijn uitvaart door Michel Krielaars in NRC, 22 maart 2024.
2 De bundel heette Stalen krekel, gepubliceerd in 1987 in de Querido-reeks Transfusie.
3 Kees Verheul vertaalde ook De bouwput van Platonov, tot tweemaal toe (1976 en 1990). Het zou interessant zijn de ontwikkeling in zijn vertaalopvattingen te analyseren, mede aan de hand van de recente nieuwe vertaling van het boek door Aai Prins.
Dit In memoriam verscheen eerder op 2 april 2024 in onze nieuwsrubriek Actueel op Webfilter. Door het hier te dupliceren wordt het ook opgenomen in onze auteurs- en titelregisters.