Tijdens de coronaperiode zijn we vertrouwd geraakt met het fenomeen ‘social distancing’. Onze omgang met social distancing was niet onproblematisch. De regels waren vrij transparant: houd anderhalve meter afstand. Toch koos de een ervoor de regel volledig te negeren – sommige mensen tartten het lot door iedereen met een omhelzing te begroeten – en de ander verkeerde dan weer twee jaar in een zelfgekozen isolement. Inmiddels ligt de coronaperiode achter ons, maar vormt de leenvertaling nog een lemma in De Woordenlijst Nederlandse Taal.
Opvallend aan het lemma is dat het niet zonder de ‘sociale’ component lijkt te kunnen: ‘distancing’ vind je niet terug in Het Groene Boekje. Toch vergt het niet veel inbeeldingsvermogen om andere vormen van ‘distancing’ te omschrijven. Misschien wel de grootste experts in ‘distancing’ zijn de vertalers. Zij bekwamen zich iedere dag in de subtiele omgangsvorm die we ‘linguistic’ of ‘cultural distancing’ kunnen noemen. Sommige vertalers handelen als omhelzers: ze blijven veel te dicht bij de brontekst; andere vertalers zijn een soort coronaheremieten: zij schuwen de nabijheid tot de tekst. Verreweg de meeste vertalers, zeker de succesvolle, zoeken bij elke ontmoeting met een tekst een gepaste afstand, waarbij er enerzijds rekening wordt gehouden met de specifieke vertaalopdracht en de voorkeur van de vertaler zelf en anderzijds acht wordt geslagen op de eigenheid van de vreemde tekst. Hoezeer distancing een oefening is en blijft, blijkt ook uit de omgang met termen die vertaalwetenschappers gebruiken om methodes te beschrijven. Menig vertaler heeft het land aan termen als ‘letterlijk’, ‘vrij’, ‘trouw’, ‘vervreemdend’, ‘toe-eigenend’, ‘exotiserend’, ‘naturaliserend’, ‘historiserend’, ‘moderniserend’ – en ga zo maar door. Er zijn ook vertalers die de termen wel hanteren, maar die er een eigen invulling aan geven. Ton Naaijkens ontleedde in 2013 De Toverberg met het doel te achterhalen wat vertaler Hans Driessen nu bedoelde met ‘letterlijkheid’. De analyse laat zien dat ‘letterlijkheid’ een flexibel begrip is. Hoe graag wij vertaalwetenschappers en vertalers dan ook over gepaste meetinstrumenten zouden beschikken: vertalen blijft een ongemakkelijke en weinig secure oefening in distancing.
Daarom beschouw ik het ook als mijn schone plicht om mijn studenten attent te maken op het belang van (gepaste) afstand. Zo teken ik aan het begin van het bachelorvak ‘Vertalen Engels-Nederlands’ altijd onderstaande grafiek op het bord. De grafiek steunt op geen enkel empirisch bewijs, maar ik ben heilig overtuigd van de correctheid van de visualisatie. Ik leg mijn studenten uit dat ze een leertraject zullen afleggen. Het normale leerproces volgt de curve die ik op het bord teken.
T0 – Onervaren vertalers klampen zich angstvallig vast aan de brontekst.
T1 – De compulsieve brontekstgerichtheid is bestraft en dwingt de onervaren vertaler om de grenzen van de vertaalvrijheid op te zoeken.
T2 – Uit terugkoppeling blijkt dat de afstand tot de brontekst te groot geworden is en de (al minder onervaren) vertaler zoekt langzaam weer toenadering tot de brontekst.
T3 – Uit terugkoppeling blijkt dat de afstand tot de brontekst acceptabel is en de vertaler beschouwt de afstand tot de brontekst als gepast.
Aan de hand van deze logica probeer ik studenten aan te moedigen om het individuele leerproces in een stroomversnelling te brengen. Binnen de universiteit kunnen we het ons niet permitteren om studenten vier jaar vertaalkilometers te laten maken. Daarom heb ik liever dat ze gelijk al volledig over de schreef gaan en dat ze zich vrijheden veroorloven die professionele vertalers duur zouden komen te staan. Mijn gevoel zegt dat deze aanpak vruchten afwerpt: aan het einde van de opleiding hebben onze studenten de weg naar de brontekst weer ingeslagen en zijn ze mentaal zover dat ze zich bijna bekwaamd weten in distancing.
Terwijl ik mijzelf nu een schouderklopje geef, bedenk ik dat de vorige zin toch nog wringt en dat dat in toenemende mate het geval lijkt. Ik merk dat de afstand tot de eigen taal nodeloos problemen oplevert. Bedoel ik hiermee te zeggen dat vertaalstudenten het Nederlands niet voldoende machtig zijn? Zo durf ik het niet te stellen. Waar het mij in deze column slechts om te doen is, is vertrouwdheid en de omgang van studenten met leestekens. Veel leestekens zijn handige taalmiddeltjes om de afstand tot onze woorden te markeren. Wat heet! Het meest vanzelfsprekend lijkt de afstand tot woorden te worden geduid met aanhalingstekens. Die aanhalingstekens gebruiken we eigenlijk altijd als we iemand citeren. Zoals Miet Ooms het verwoordt: ‘Met aanhalingstekens laten we zien dat het niet onze eigen woorden zijn’ (2022, p. 104). Toch zijn er ook andere situaties waarin aanhalingstekens van pas komen en waarin ze afstand op een andere manier duiden. Zo kan ik het hebben over mijn ‘wetenschappelijke’ grafiek hierboven en iedereen weet dat ik de draak met mezelf steek. Mijn studenten grijpen maar wat graag naar leestekens. Toch merk je dat ze in bepaalde situaties verkrampen waar leestekens uitkomst zouden kunnen bieden. Aan het begin van de masteropleiding Vertaalwetenschap dienen studenten, in het kader van het vak Vertaalmethoden en -ethiek, een reflectie te schrijven op de vertaling van de Pippi Langkous-verhalen van Astrid Lindgren. Zoals bekend, zijn er in het oorspronkelijke werk talloze pejoratieven en stereotypen verwerkt. Wat te denken van Pippi’s vader die ‘negerkung’ (‘negerkoning’) is. Het is natuurlijk een hele kunst om het bronmateriaal in die mate (ethisch) te filteren dat de brontekst haar zeggingskracht behoudt. Dat maakt de opdracht ook zo boeiend. Ik kijk de opdrachten nu al verschillende jaren na en merk dat ‘neger’ en alle afgeleide woorden steeds minder vaak in de opdrachten worden aangetroffen. Die afname is niet heel verwonderlijk, aangezien er steeds meer verontwaardiging heerst rond de aanwezigheid van deze thematiek in een gecanoniseerd werk. Toch wringt er iets in de alternatieven die ze gebruiken. Steeds vaker tref ik in de opdrachten de leenvertaling ‘n-woord’ aan – een leenvertaling waarmee ook connotaties uit een (Anglo-)Amerikaanse context worden ontleend. Ik kan die keus voor ‘n-woord’ op zich wel begrijpen. Ietwat ongemakkelijker vind ik het persoonlijk als ik niet slechts ‘n-woord’ aantref, maar zelfs ‘“n-woord”’, ‘”N-woord”’, niet zelden voorzien van een uitleg waarin wordt gemeld dat bepaalde woorden te gevoelig zijn om te worden benoemd. Bij mij is de overtuiging gaan leven dat jongeren woorden alleen nog wensen te gebruiken, niet alleen direct, maar ook als citaat, als ze er geen persoonlijke afstand toe ervaren.
Ik vind de vertrouwdheid en de omgang van jongeren met aanhalingstekens enigszins gevaarlijk, zeker als we het hebben over jonge vertalers in de dop. Het is betreurenswaardig dat vertaalstudenten het aanhalingsteken niet voldoende erkennen als een middel om afstand te doen van wat je zegt. Om het met Miet Ooms te zeggen: ‘We zeggen niet altijd letterlijk wat we bedoelen’ (ibid., p. 105). Daaraan voeg ik dus de implicatie toe: niet zelden zeggen we zelfs wat we niet bedoelen. Taalkundig gezien vind ik het van belang dat gevoelige woorden als ‘blank’ en ‘neger’ (gemarkeerd) kunnen worden gebruikt, omdat we daarmee de kracht en elegantie van distancing bemerken. Ideologisch gezien vind ik het echter nog veel belangrijker dat dit soort woorden (gemarkeerd) gebruikt worden, omdat weigering om de woorden te zien, om de afstand te markeren, ons denken verengt en onze verhouding tot de ander (ook de kwade ander) onmogelijk maakt. Als vertalers, experts in ‘linguistic’ en ‘cultural’ distancing, moeten we ons áltijd blijven verhouden tot de ander.