Vertalers hebben een onbedwingbare neiging om hun vak te vergelijken met andere beroepen of bezigheden. Wie kwaad wil zegt dan: vertalen is eigenlijk geen vak en heeft zulke vergelijkingen nodig, wie goed wil zegt: vertalen is zo veelzijdig dat er altijd wel een element is dat aan een ander vak doet denken. Maar, om met Babet Mossel te spreken: waarom zou een vertaler zich met de beoefenaar van een ander beroep vergelijken om het belang van zijn werk te verdedigen? Vergelijkt een meubelmaker zich om die reden ooit met een glasblazer? Of een astrofysicus met een entomoloog?
Ik denk aan al die bekende en minder bekende vergelijkingen die vertalers (en anderen) in de loop der tijd zoal hebben getrokken. De beroemdste is wel die van de vertaler als verrader (‘Traduttore, tradittore’), op de voet gevolgd door de uitvoerend musicus met het origineel als partituur, oftewel de vertaling als vertolking. En dan is er – niet te vergeten – natuurlijk het beeld van de veerman die de overtocht moet maken van de ene naar de andere taal.
Al in 1965 gaf Ernst van Altena in zijn Nijhoff-dankwoord een beknopt overzicht. ‘Alle Nederlandse vertalers […] beijveren zich […] in het geven van spitse formuleringen, die moeten vertellen wat een vertaler en wat een vertaling is. Het zou vechten tegen de bierkaai zijn, te proberen die definities te overtreffen. […] Ik ben het eens met Bert Voeten, als hij zegt: “Een vertaler is iemand die in de huid van een ander kruipt, zonder de eigen huid te verliezen.” Ik ben het eens met Dolf Verspoor waar hij stelt: “De vertaler is een dirigent die een partituur interpreteert.” En ik ben het al evenzeer eens met Adriaan Morriën, van wie onder andere de uitspraak is: “Een vertaler is iemand die een woord dat hij al ként in het woordenboek opzoekt.”’ Om dan zelf een uitstapje naar de natuurkunde te maken: ‘Poëzie is voor mij de vonk die overspringt als twee woorden kortsluiting maken. Wanneer ik als vertaler twee kortsluitende woorden letterlijk vertaal, met als resultaat dat in onze eigen taal de kortsluiting uitblijft, dan faal ik. Ik vertaal dus niet de woorden, maar de kortsluiting, in de hoop een vonk op te wekken. Onnodig is te zeggen dat spelen met hoogspanning levensgevaarlijk is.’ Waarna hij besluit met een sportmetafoor die echt een vondst mag worden genoemd: ‘Mag ik er nog een vergelijking aan toevoegen: een vertaler is als een stayer achter grote motoren; hij zit veilig achter de rug van zijn grote voorganger, maar hij moet wel ontzettend hard trappen.’
De muziekvergelijking werd nog het verst doorgetrokken door Jenny Tuin, die dan ook zelf een muziekachtergrond had voordat ze vertaler werd: ‘Een uitvoerend musicus vertolkt, en dat is wat de vertaler in letterlijke zin doet. Toch zijn het twee verschillende manieren van vertolken. De zanger of instrumentalist brengt tot klinken wat in de regel door de componist in notenschrift is vastgelegd, terwijl de vertaler het ene geschrift door het andere vervangt. In feite doet de vertaler hetzelfde als de arrangeur die een bestaand muziekstuk voor andere instrumenten bewerkt, en daarbij ook heel wat registers van vakbekwaamheid en fantasie moet opentrekken. Ik gebruik hier opzettelijk de vooral in de amusementsmuziek gangbare term arrangeur en niet bewerker, want componisten hebben door de eeuwen heen scheppingen van kunstzusters of -broeders bewerkt en in veel gevallen herdicht tot eigen composities. De arrangeur daarentegen werkt in de schaduw van de componist, zoals de vertaler zijn werk doet in de schaduw van de schrijver.’
De man wiens naam vooral met de muziekmetafoor verbonden is, Dolf Verspoor, gebruikte zelf nog een heel ander bijzonder beeld, in het bijzonder voor de vertaling van poëzie. In 1965 zei hij in zijn Nijhoff-dankwoord: ‘Wat mij betreft: ik zou graag zien dat men mijn vertalingen van poëzie opvatte als BEtalingen, als tastbare blijken van erkentelijkheid aan die werken en die dichters bij wie ik mij in de schuld voel staan als lezer en als iemand die de mogelijkheid heeft, de verplichting zelfs, iets van zijn emoties ook elders ter wereld mee te delen.’
Ook de ‘verrader’ heeft ook nog varianten, zoals bij Marko Fondse – die zichzelf een ‘oplichter te goeder trouw’ noemde – en bij Charles Timmer, voor wie de literaire vertaler ‘in eerste aanleg een gewetenloos mens’ was, van wie het hem verbaasde dat hij een prijs kon krijgen en niet gerechtelijk vervolgd werd.
Een andere rijke inspiratiebron is de dierenwereld. Zo ook voor Marko Fondse: ‘Een vertaler is een soort schaap met vijf poten, of, als ik ’n pars pro toto mag bezigen voor deze gelegenheid: een schaapskop met vijf poten. Twee om mee te ijsberen op zoek naar een passend woord, twee om het schrijfmasjien mee te bedienen en één poot met een hele grote duim eraan.’ En voor James Brockway: ‘Naar mijn mening is het eerste gebod voor de vertaler niet dat zijn vertaling accuraat is, maar dat de vertaling leeft. Een slechte vertaling is een dode vertaling, een opgezette vogel, die, hoezeer hij op de levende vogel gelijkt, niet meer die levende vogel is, omdat zijn ogen van glas zijn en omdat hij zich niet meer kan bewegen…’ Hij liet het trouwens niet bij zijn ‘opgezette vogel’ – daar was hij misschien ook dichter voor – want van hem is ook de vertaler die hij lager in de orde der soorten plaatste dan de aardwurm (‘net zo’n priegelaar, maar tenminste een nuttig diertje’).
Johannes Piron sprak van ‘ein Zwitterwesen’. ‘De vertaler moet de persoonlijkheid van een auteur met zijn eigen persoonlijkheid verenigen. Of in andere woorden: hij is een kameleon: hij moet de kleur van verschillende auteurs kunnen aannemen.’ En Wilt Idema: ‘De vertaler is een winterkoninkje dat omhoog wordt gedragen op de rug van de adelaar en geen recht heeft victorie te kraaien als het origineel hem toestaat te schitteren, hij is een werkbij die zich door geen geur van hoger honing af mag laten leiden van zijn in alle opzichten dienende rol. Anders wordt hij de rat uit de fabel van Bai Juyi, die meende zich op de vleugels van de genialiteit van anderen te kunnen verheffen tot de hemel der onsterfelijken.’
De veerman (‘overzetter’), bruggenbouwer of grensganger vindt nog een bijzondere uitwerking bij Marietje d’Haene. ‘In tegenstelling tot “transducere”, “traduire”, “translate” of “übersetzen”, die etymologisch allemaal een wat moeizaam beeld oproepen van iets van de ene naar de andere kant versjouwen, is ons woord “vertalen” subtieler van uitdrukking, het heeft een haast lichtvoetige schijn van eenvoud of gemak, alsof je talen als diaplaatjes voor elkaar langs kunt schuiven.’
Tamelijk op zichzelf staande vergelijkingen treffen we bij Peter Kaaij, die de vertaler een Siamese tweeling met zijn auteur noemt en hem verder nog vergelijkt met een mond, ‘het orgaan dat aan het eind staat van het proces waarin bedoelingen worden omgezet in woorden’. De vertaler is als ‘de mond waardoor de oorspronkelijke auteur verstaanbaar wordt voor de anderstalige lezer, de spreekpop die zegt wat zijn ghost-writer (zijn buikspreker soms?) hem influistert.’ Tot slot wijst hij op de metafoor van het glas: de literair vertaler als een venster, als een raam waardoor we zicht op het oorspronkelijke werk krijgen. (‘Waar als concessie dan meestal nog aan wordt toegevoegd dat het glas gekleurd mag zijn.’)
Maar de man ten slotte die echt uitpakt is Gerard Rasch. ‘Wij moeten als parasieten het te vertalen werk opzuigen, ervan en erin leven. Wij moeten als exhibitionisten alles uit de kast halen, waarna we ons laffelijk achter de auteur verschuilen. Wij moeten als voyeurs zonder een geluidje te maken kijken hoe onze auteur het doet. Wij moeten ons als masochisten blootstellen aan de tortuur die hij ons oplegt door de dingen anders, moeilijker, mooier, lelijker, beter te zeggen dan we het zelf doen – ons ego moet kort en klein worden gehouden. Onze onmacht, de onmacht van onze taal dwingt ons zijn tekst geweld aan te doen, de sadistenrol te spelen. We doen dit met pijn in het hart, want de rol van martelaar staat ons op het lijf geschreven. Het aantal seksuele deviaties dat een vertaler moet beheersen is legio en hij moet dan ook een lichtelijk pervers persoon zijn. Iemand die met alle winden meewaait, al noemen we dat deftig “inlevingsvermogen”. Hij moet nog veel meer zijn. Een goede politieagent die het beste met zijn auteur voorheeft, die hem zijn gezag weet op te leggen zonder hem in zijn eigenwaarde aan te tasten. Een diplomaat die tactisch denkt, een verlicht despoot die harde, maar wijze beslissingen voor zijn volk neemt. Een pragmaticus. Een meester in de ómkleding en de inkleding. Van een vertaler mag op papier een veelzijdigheid worden geëist die in het praktische leven niet haalbaar is. Eigenlijk zou hij God moeten zijn: alomtegenwoordig, almachtig en algoed in zijn onzichtbaarheid – maar dan een omgekeerde God, door niemand aanbeden, één die uitsluitend dient. En gelooft. Een heilige. Onze schrijvers mogen alles: zich misdragen, moorden, de beest uithangen, liegen: ons daarentegen verplicht absolute onkreukbaarheid. Kortom, het beroep van vertaler is menselijk gezien onmogelijk. Hoewel, collega’s denken jullie nooit, de Schepper gelijk, als je tevreden bent met een vertaald fragment: en ik zie dat het goed is?’
Voor dit stukje is vooral geput uit de dankwoorden die in de loop der tijd zijn uitgesproken door de laureaten van Martinus Nijhoffprijs, en die te vinden zijn op https://vertaalverhaal.nl/alle-nijhoffprijs-winnaars/