Weer eens in Wenen en op de weg terug van een bezoek in een van de buitenwijken kwam ik onverwachts in een regenbui terecht die iedereen met natte zweepslagen halsoverkop de portieken en andere schuilplaatsen in joeg, en ook ik ging ijlings op zoek naar beschutting en onderdak. Gelukkig staat er in Wenen op elke hoek een koffiehuis klaar – dus vluchtte ik het eerste het beste etablissement in, met druipnatte hoed en danig doorweekte schouders. Van binnen bleek het een traditioneel, welhaast exemplarisch voorstadcafé te zijn, zonder al die nieuwerwetse pronkstukken die we kennen uit van Duitsland nageaapte stadse muzieklokalen, oud-Weens burgerlijk en propvol kleine luiden die vooral kranten consumeerden en geen taartjes. Rond het avonduur nu was de toch al zo benauwde lucht dichtgemetseld met blauwe rookslierten, zij het dat dit koffiehuis desondanks een schone indruk maakte met zijn zichtbaar nieuwe, met fluweel gestoffeerde sofa’s en zijn aluminiumlichte betaalkassa: inderhaast had ik buiten de moeite niet genomen me de naam ervan in te prenten, en waarom ook? – nu zat ik binnen en warm en tuurde ongedurig door de blauw begutste ruiten om te zien wanneer het de hinderlijke regen beliefde een paar kilometer verderop te gaan neerplenzen.
Ik zat daar zo, met niets om handen, en verviel al gauw tot die trage passiviteit die in elk waarachtig Weens koffiehuis onmerkbaar en narcotisch opwelt. Vanuit dit lege gevoel nam ik de mensen ieder afzonderlijk op, zag hoe ze door het kunstlicht van deze rookruimte een ongezonde grauwheid rond de ogen kregen, keek ik naar de juffrouw bij de kassa, hoe ze voor de kelner bij elk koffiekopje mechanisch een lepeltje en suiker neerlegde, nam half wakker en gedachteloos de volstrekt nietszeggende affiches aan de wanden in me op, ja, het halfduister dat hier hing deed me zowaar goed. Maar plotseling werd ik op een opmerkelijke manier uit mijn gedoezel gerukt, onrustig kwam er een innerlijke beweging in me op gang, zoals kiespijn zich laat voelen en je niet weet of hij van links, van rechts, van de onder- of bovenkaak komt; enkel een doffe spanning voelde ik, een mentale onrust. Want plotseling – ik zou niet hebben kunnen zeggen waardoor – drong het tot me door dat ik hier jaren eerder al eens geweest was en door de een of andere herinnering verbonden moest zijn met deze muren, deze stoelen, deze tafels, met deze vreemde, rokerige ruimte.
Zo begint Stefan Zweigs verhaal ‘Boekenmendel’, door AFdH Uitgevers uitgebracht samen met een ander verhaal van hem, ‘De onzichtbare verzameling’ (2017, 20212). Het gaat in beide gevallen om levensgeschiedenissen die de sporen dragen van hun tijd, de eerste decennia van de vorige eeuw. De stijl is prachtig, overtroffen nog door de fraai ingebouwde gedachten. Toen de uitgave geconcipieerd werd werden titels overwogen als De kracht van de herinnering of Macht en onmacht van het geheugen, want dat is hun gemeenschappelijke noemer. Stefan Zweig (1881-1942) vertelt hier indrukwekkend, hij doet ook enorm veel op niet al te veel bladzijden. Hij verwerkt in beide verhalen de enorme geschiedenisbreuk die de Eerste Wereldoorlog betekende, juist ook voor hem. Hij heeft het over verzamelen, een fetisj voor van hem, in het ene verhaal van boeken, in het andere van prenten, verhalen van een antiquaar en kunstverzamelaar dus. Maar als ik moet kiezen wat me het meest aantrekt hier zijn het de zojuist genoemde fraai ingebouwde gedachten – een soort essays, zeer korte essays. Het sleutelthema daarvan is de herinnering en haar tegendeel: het vergeten.
(foto Maria Austria / MAI uit besproken boek, Wenen 1960)
De herinnering is het enige paradijs waaruit we niet verdreven kunnen worden. Dat is een aforisme dat uit de pen vloeide van de negentiende-eeuwse Duitse schrijver Jean Paul, maar het past feilloos bij het werk van Zweig. Die was van goede, Weense komaf en leefde in zijn jeugd en jonge jaren in een paradijs, een wereld van geluk – totdat de Eerste Wereldoorlog haar vernietigende werk verrichtte en de wereld een wereld van gisteren werd. Na de oorlog leefde Zweig, zeker als schrijver, vooral in en van de herinnering. Toen hij in 1919 ging verhuizen liet hij het volgende aan zijn uitgever weten: ‘Wel, we hebben geduldig gewacht tot dit oude Oostenrijk ten onder ging en trekken in mei of juni naar Salzburg, waar een kasteeltje met een prachtige tuin zo ongeveer alles zal belichamen wat van ons eens zo beduidende vermogen overbleef. Maar ik heb al lang een kruis door Alles gezet, ik weet dat als het eenmaal rustig is ik het wel red, ten slotte zijn een tuin en een huis het enige waar ik naar verlang. Ik snak er alleen maar naar om na vijf jaar weer eens in een eigen kamer te zitten met mijn boeken om me heen.’
Het bleek – ook voor hem een illusie je aan je tijd te kunnen onttrekken. Toen hij zich later (in 1934) als jood genoodzaakt zag in ballingschap te gaan, drong langzaamaan tot hem door wat hij in de afscheidsbrief bij zijn zelfdoding noemde: de vernietiging van zijn geestelijke thuisland Europa, die hem ‘ontworteld’ had. Zoals ook Boekenmendel in het verhaal ‘ontworteld’ werd. In Zweigs boeken duiken steevast mensen op die terugblikken op wat eens een volledig leven leek te zijn. Het beroemde boek De wereld van gisteren is zoals gezegd op zich een voorbeeld van hoe Zweig het zelf ervoer. Er is een fragment in ‘Boekenmendel’ dat iedere keer bij herlezing indruk op mij maakt. We vallen binnen in het verhaal als de ik in dat voorstadcafé is binnengekomen en beseft dat hij er eerder moet zijn geweest. Maar hij is het tegelijk ook vergeten – tja, hoe zit dat eigenlijk:
Maar hoe meer ik achter de wil aan zat om greep op deze herinnering te krijgen, des te nijdiger en glibberiger week ze terug – zoals een kwal onbestemd ligt te glinsteren in het diepste van het bewustzijn en toch ongrijpbaar is, niet te vatten. Tevergeefs liet ik mijn blik over alle voorwerpen in het interieur dwalen; zeker, veel had ik niet eerder gezien, zoals de kassa bijvoorbeeld met haar rinkelende betaalautomatiek en evenmin die bruine lambrisering van namaakpalissander, dat moest allemaal later aangebracht zijn. En toch, en toch, twintig jaar of nog langer geleden was ik hier al eens geweest; hier, in het onzichtbare verborgen als een spijker in een plank, beklijfde iets van mijn eigen, allang overwoekerde ik. Bruusk stak ik en stiet ik al mijn zintuigen de ruimte in en tegelijk in mezelf – en toch, verdomd, ik kon er niet bij komen, bij deze verdwenen, in mezelf verzonken herinnering.
Ik ergerde me, zoals je je altijd ergert als je door de een of andere tekortkoming geconfronteerd wordt met het ontoereikende en onvolkomene van je eigen geestelijke vermogens. Maar ik gaf de hoop niet op alsnog vat te krijgen op de herinnering. Enkel een minuscuul haakje, wist ik, moest ik in handen krijgen om wat in het slijk van de vergetelheid verborgen lag op te halen, want mijn geheugen zit zonderling in elkaar, goed en slecht tegelijk, enerzijds stug en eigenwillig, maar ook weer onbeschrijfelijk trouw. Het slokt in zijn krochten het belangrijkste op van gebeurtenissen en van gezichten, van wat ik gelezen of beleefd heb, en geeft uit deze onderwereld niets zonder dwang prijs, niets louter op bevel van de wil. Maar ik hoef maar het vluchtigste houvast te vinden, een ansichtkaart, een handschrift op een envelop, een rokerige krantenpagina, of het vergetene spartelt als een vis aan de haak en duikt springlevend en zinnelijk weer op uit het donker stromende oppervlak. Elk detail van een mens, van een landschap, komt me dan weer voor de geest, de kleur van zijn pupil, zijn mond en van zijn mond weer die ontbrekende tand links als hij lacht, en van zijn lach de schorre toonval en hoe zijn snor dan begint te trekken en hoe er een ander, nieuw gelaat uit dat lachen opduikt – dat zie ik dan allemaal onmiddellijk in een volledig beeld voor me en weet van jaren terug nog elk woord dat diegene ooit tegen me sprak. Maar altijd heb ik, om het verleden zinnelijk te zien en te voelen, een zintuiglijke prikkel nodig, een greintje bijstand uit de werkelijkheid. Dus sloot ik mijn ogen om ingespannener te kunnen nadenken, om die geheimzinnige haak te vormen en iets te vangen. Maar niets! Nogmaals: niets! Bedolven en bedekt! En ik raakte dermate verbitterd over dat slechte, eigenwillige geheugen- apparaat tussen mijn slapen dat ik me wel met mijn vuisten op het voorhoofd had willen bonzen, zoals je aan een kapotte automaat rammelt die je het bestelde ten onrechte onthoudt. Nee, ik kon niet langer rustig blijven zitten, zo wond me dit innerlijke falen op, en van pure ergernis stond ik op om te kalmeren. Vreemd genoeg echter – nauwelijks had ik de eerste stappen door het lokaal gezet of daar begon, zinderend en fonkelend, het eerste fosforescerende schemeren al in me te dagen. Rechts van de betaalkassa herinnerde ik me, was er een toegang naar een raamloze en alleen kunstmatig verlichte ruimte. En inderdaad: het klopte. Daar was hij, anders behangen dan destijds, maar toch in precies dezelfde proporties, deze in zijn contouren vervagende rechthoekige achterkamer, de speelkamer. Instinctief keek ik naar de verschillende voorwerpen, met nu vrolijk vibrerende zenuwen (zo dadelijk zou ik alles weten, voelde ik). Twee biljarts lagen er als groene stille modderpoelen bij, in de hoek had je wat speeltafels, aan een waarvan twee hoge ambtenaren of professoren zaten te spelen. In de hoek, dicht bij de ijzeren potkachel, daar waar je naar de telefooncel liep, stond een vierkant tafeltje. En toen flitste het plotseling fel door me heen. Ik wist meteen, meteen, met één enkele hete, verheugd trillende schok: mijn god, dat was de stek van Mendel, Jakob Mendel, Boekenmendel – ik was na twintig jaar weer in zijn hoofdkwartier beland, in café Gluck in de Alserstraße. Jakob Mendel, hoe had ik hem kunnen vergeten, zo onbegrijpelijk lang, deze bijzondere en geweldige man, dit buitenissige wereldgenie, befaamd bij de universiteit en in kleine, eerbiedige kring – hoe had ik hem kunnen vergeten, hem, de magiër en makelaar in boeken, die hier dagelijks onverdroten zat, van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat, een symbool van kennis, roem en eer in café Gluck!
Stefan Zweig was een verzamelaar, niet alleen van herinneringen, maar ook concreet: van boeken, van handschriften, van grafiek. Het verzamelen gaf hem houvast. ‘Overal, niet alleen in ons eigen leven, is het boek de alfa en de omega van alle kennis en de aanvang van elke wetenschap. En hoe inniger je met boeken leeft, des te dieper beleef je de totaliteit van het leven, want fantastisch verveelvoudigd niet alleen met het innerlijke oog, maar ook met de zielenblik van tallozen ziet en doordringt de liefhebber de wereld dankzij hun heerlijke hulp.’ In de twee verhalen wordt de kracht van de herinnering bezongen aan de hand van twee uitzonderlijke personages: een eigenzinnige antiquaar die over een feilloos bibliografisch geheugen beschikt maar bruut weggehaald wordt uit zijn habitat, en een blind geworden, oude verzamelaar die kunstwerken in zijn verbeelding tot leven weet te wekken die hij niet meer bezit. In beide verhalen is de verteller een buitenstaander, hun antagonist, want die worstelt juist met een gebrekkig geheugen. De wereldvreemde Mendel is door zijn levensloop een metafoor te noemen van de impact die de Eerste Wereldoorlog had op het leven en de cultuur in Wenen. De bejaarde kunstverzamelaar belichaamt het verlies, niet alleen van voorwerpen die schoonheid vertegenwoordigen, maar ook letterlijk van het vermogen om ze daadwerkelijk te zien. De tragische berusting die uit de twee verhalen spreekt, vindt haar bijzondere vorm in de krachtige stijl van Zweig, die ik in mijn vertaling per se heb willen benadrukken.
Het zijn echt verhalen, twee schetsen waarin de volledige levens van een schlemielige boekhandelaar en een blinde kunstverzamelaar in luttele pagina’s samengebald worden. Het gaat om de macht van de geest – hoe kun je hele bibliografieën in je hoofd hebben? Hoe kun je als blinde de etsen van Rembrandt die je bezat zo goed onthouden hebben dat je elke streep, elke veeg, elk ribbeltje nog voor de geest kunt halen? Zie hier hoe Zweig het raadsel aankondigt:
De zaak intrigeerde me en ik trok er meteen de volgende dag, gisterenavond dus, op uit, linea recta naar een van de onmogelijkste provinciestadjes die er in Saksen zijn. Toen ik zo vanaf het stationnetje door de hoofdstraat slenterde, kwam het me hoogst onwaarschijnlijk voor dat daar in een van die vertrekken, midden tussen die banale kitschhuizen met hun kleinburgerlijke prullaria, iemand zou wonen die behalve gravures van Dürer en Mantegna mogelijk de prachtigste bladen van Rembrandt bezat en dan nog wel in onberispelijke staat. Maar tot mijn verbazing kreeg ik op het postkantoor, op mijn vraag of hier een bosbouw- of huishoudkundig ambtenaar van deze naam woonde, te horen dat de oude heer inderdaad nog leefde, en ik ging – eerlijk gezegd niet zonder enige hartkloppingen – nog voor de middag naar hem op weg.
Het kostte me geen moeite zijn woning te vinden. Deze bevond zich op de tweede verdieping van een van die schaarse provinciehuizen die in de jaren zestig door de een of andere speculerende architect-aannemer inderhaast uit de grond gestampt zijn. Op de eerste verdieping woonde een braaf kleermakertje; links op de tweede glom het naambord van een hogere ambtenaar der posterijen; rechts uiteindelijk het porseleinen naamplaatje van de bosbouw- en huishoudkundig ambtenaar. Op mijn bedeesde bellen werd meteen opengedaan door een hoogbejaard, witharig vrouwtje met een schoon zwart kapje op. Ik gaf haar mijn visitekaartje en vroeg of de bosbouwkundig ambtenaar te spreken was. Verbaasd en met een zekere argwaan keek ze eerst naar mij en vervolgens naar het kaartje: in dit godvergeten stadje, in dit ouderwetse huis scheen een bezoek van buiten een hele gebeurtenis te zijn. Maar ze verzocht me vriendelijk om te wachten, nam het kaartje aan en liep de kamer in. Zacht hoorde ik haar fluisteren en toen plotseling een luid bulderende mannenstem: ‘Ah, de heer R... uit Berlijn, van het grote antiquariaat... laat hem binnenkomen, laat hem binnenkomen... ik verheug me erop!’ En daar kwam het oude moedertje weer aantrippelen en nodigde me uit in de salon.
Ik deed mijn jas uit en stapte naar binnen. In het midden van de bescheiden kamer stond in volle lengte een oude, maar nog krachtige man met een ruige knevel, in een dichtgeknoopte, haast militair aandoende kamerjas en stak me hartelijk twee handen toe. Dit open gebaar van een onmiskenbaar vreugdevolle en spontane begroeting botste echter danig met een opvallende starheid in zijn houding. Hij kwam me geen stap tegemoet en ik moest – ietwat bevreemd – op hem toe lopen om hem bij de handen te pakken. Maar toen ik die wilde schudden, merkte ik aan de stramme, onbeweeglijke stand ervan dat die handen de mijne niet zochten maar verwachtten. Op het volgende moment had ik het door: de man was blind.
Zo werd op 10 februari 2022 de bundel Boekenmendel & De onzichtbare verzameling (AFdH Uitgevers, tweede herziene druk, ISBN 978907260630) door de vertaler ten doop gehouden (in Gent op een door Els Snick bijeengeroepen conferentie getiteld Het kleine land tussen de talen: Stefan Zweig in België).
(foto's omslag en binnenwerk Maria Austria / MAI)