Vanuit de stoel in de kamer die nu mijn wereld is – we leven in coronatijden en echt urgente uitstapjes heb ik amper – beland ik in het dorpje Radin. Nooit van gehoord tot nu toe en het hielp me ook niet verder toen ik te horen kreeg dat het dicht bij de stad Zjytomyr lag. Zjytomyr is de hoofdstad van een gelijknamige oblast, zodat ik besef intussen aardig oostwaarts gesurft te zijn. Over Zjytomyr is meer te vinden dan over Radin, dat ik denk op te sporen als ‘Radoun’, maar dat blijkt in Wit-Rusland te liggen en ik moet in Oekraïne zijn. In Zjytomyr is onder meer Tadeusz Borowski (1922–1951) geboren, de Poolse schrijver die ik het laatste tegen ben gekomen in de Auschwitzbloemlezing van Arnon Grunberg. En Zjytomyr lag toen in de Sovjet-Unie – landen en nationaliteiten liepen door elkaar. Ik ga verder terug in de tijd en bevind me ineens in Wolynië: dat was even een ‘onderkoninkrijk’ en voor het ook een oblast werd heette het ook nog een woiwodschap en gouvernement: soms Pools, soms Oekraïens, soms Russisch, immer Wolynisch. Voor een groot deel bewoond door Joden, tot het grote noodlot toesloeg. In 1897 had Zjytomyr 65.895 inwoners: 30.572 ervan waren Joods, 16.944 Russisch en 9.152 Oekraïens. Naar verluidt: ik ga af op wat het net me wijsmaakt. Wie de overige inwoners waren, vermeldt mijn internetbron niet. Maar ik moet in Radin zijn, en als Zjytomyr te groot was om een sjtetl genoemd te worden, dan was Radin dat vast wel. Waarom laat ik me zo naar Radin zuigen?
Voor mij is 2020 behalve een coronajaar ook het herdenkingsjaar van Paul Celan (1920–1970): honderd jaar geleden geboren, vijftig jaar geleden overleden. Voor uitgeverij Athenaeum – Polak & Van Gennep mocht ik een herdruk voorbereiden van diens verzamelde werk – het boek, met vernieuwde vertalingen, wordt op 23 november a.s., Celans geboortedag, ten doop gehouden. Het aantal geplande activiteiten rond die geboortedag is niet gering, al is een aantal ervan alweer afgezegd in verband met corona, zowel internationaal als ook in ons taalgebied. Een ervan is dit: samen met Marie Luc Grall en Tineke en René Bakker van het Baarnse Atalanta maakte ik het kunstenaarsboek Er zal een gaan zijn. Daar staan de Jeruzalemgedichten van Celan in, de laatste gedichten die hij geschreven heeft, een half jaar voor zijn dood. Ze zijn opgedragen aan Ilana Shmueli (1924–2011), met wie hij in die laatste maanden een verhouding had. De liefde moest hem verlossing brengen, net als het beloofde land waar hij ten einde raad naartoe was gereisd. Het mocht niet baten. Aan de aangrijpende Jeruzalemgedichten is de wanhoop van het leven af te lezen, zij het dat die wanhoop hier het tegenwicht heeft van de verliefdheid. Die wordt belichaamd door Ilana, die Celan kende als jong meisje toen ze nog Liane Schindler heette: in de jaren dertig trokken ze met elkaar op, als aankomende pubers. In 1969 kwam Celan, levenslang balling, thuis bij haar, in Jeruzalem. In het eerste gedicht van de Ilanacyclus noemt hij haar ‘Mandelnde’, amandelvrouw. Op het gedicht wil ik hier niet ingaan – liefde, wanhoop en heimwee vloeien er in luttele woorden ineen –, maar wel zeggen dat het eindigt met het woord ‘hachnissini’. Het is het beginwoord van een bekend Hebreeuws lied, dat ze allebei kenden en dat hier nu een nieuwe betekenis krijgt: hachnissini betekent zoiets als ‘neem me onder je vleugels’, bescherm me, laat me tot je toe, neem me op, behoed me, omhels me. Een liefdeslied. Ik zocht ernaar – nog steeds vanuit mijn stoel – en kwam uit bij een opname van de Israëlische zangeres Ora Sittner1:
‘Hachnissini tachat knafech’ is geschreven door Chaim Nachman Bialik (1873–1934), geboren in Radin. Ik ken zijn werk in het geheel niet, ook hier moet ik door de informatie surfen waarmee je in dit digitale tijdperk overladen wordt. Wat me bijblijft is dat hij vanaf 1900 in Odessa woonde, in Wenen overleed en als dichter groots gevierd wordt in Israël. Ik kom in Kishinev terecht, waar Bialik overlevenden van een van de pogroms daar moest interviewen, een moeilijke inspanning die ook een lang gedicht opleverde. Bialik is de dichter in wiens werk pogroms gethematiseerd en herdacht worden, bijvoorbeeld in het lange gedicht ‘In de moordstad’. In Zjytomyr hebben drie pogroms plaatsgevonden (in 1905, en twee in 1919), in Odessa waren er talloze (in 1821, 1859, 1871, 1881 en 1905 in ieder geval). De laatste maakte Bialik zelf mee – het was de ergste pogrom, met zo’n 400 vermoorde joden. Het is een curieuze gedachtesprong om eerst iemand dichter van de pogroms te noemen en vervolgens te vermelden dat hij ook een vertaler was; misschien is het beter eerst te zeggen dat Bialik een kritische zionist was (en in 1909 voor het eerst naar Palestina reisde), dan dat hij schreef, in de houthandel zat en ook vertaalde. Maar hij vertaalde inderdaad: Shakespeare, Schiller en Cervantes in het Hebreeuws. Ik lees meer om Bialik heen, met de uitnodiging aan anderen om dat ook te doen, al is het minder gezond dat je dat dus gewoon kunt doen terwijl je in je eigen luie stoel blijft hangen.
Bialik in 1933, samen met de jonge Lova Eliav, de latere voorman van de zionisten
Ik vroeg me af of het bewuste gedicht (‘Hachnissini’) al vertaald was en kwam uiteindelijk terecht bij het eerste deel van de Hebreeuwse bibliotheek, een initiatief van het Juda Palache Instituut van de Universiteit van Amsterdam en uitgegeven door Amphora Books in 2017. De bundel stelt Bialik heel goed voor en bundelt nieuwe en oude vertalingen, op zich al een bijzondere en sympathieke formule. Ik wist ook niet af van een vertaalwedstrijd Hebreeuws, die die nieuwe vertalingen opleverde. Van ‘Hachnissini’ staat er een vertaling in van de hand van ene S. Pinkhof, aan wie de gehele uitgave is opgedragen. Het gaat om Salomon (Sally) Pinkhof (1893–1945, zegt de bundel, elders staat 1893–1943, allebei verklaarbaar denk ik), en dat is een zoon van Herman Pinkhof van het Geneeskundig woordenboek (1863-1943) en de oudere broer van de schrijfster en vertaalster Clara Asscher-Pinkhof (1896–1984). Salomons vertaling bevalt me niet direct, ‘Berg mij’ heet ze: de regel ‘berg mij onder u [sic] vlerken’ vind ik niet al te complimenteus voor de geliefde, die moeder en zuster tegelijk moet zijn. Maar de regel ‘Mijn ziel verbrandt in eigen vlam’ maakt weer veel goed. Het gaat inderdaad behalve om een liefdeslied om een klaaglied over het leven in het algemeen, een combinatie die ook in dit geval effect heeft, alleen al omdat de realiteit van het leven en de liefde er het dichtst mee benaderd wordt (ik weid hier bij gelegenheid en desgewenst nog over uit). Ik begrijp intussen dat het gedicht in 1905 geschreven is toen Bialik en zijn vrouw, Mania Averbuch, in Odessa leefden. In juni maakten ze mee dat de stad door de befaamde pantserkruiser Potemkin bestookt werd en drie maanden later dat ze geteisterd werd door de eerder genoemde, bloedige pogrom. Voor wie er meer over wil weten: lees het informatieve nawoord van Yaniv Hagbi in de Bialikbundel, ook om meer te weten te komen over de grote faam die Bialik in Israël geniet.
Ik sta graag even stil bij Sally Pinkhof, die in 1920 een bundel Verzen publiceerde, over de positie van de joodse godsdienst schreef en een bundel gedichten van Jehoeda Halevi vertaalde, de Joods-Spaanse filosoof en dichter (1075–1141). Van Pinkhof zelf verscheen in 1946 bij De Bezige Bij een bundel die Bergen Belsen heet – ik lees die binnenkort. Yaniv Hagbi diepte Pinkhofs Bialikvertalingen op uit Juda Palaches De hebreeuwsche litteratuur van den na-talmoedischen tijd tot op onze dagen in schetsen en vertalingen, een boek uit 1935. Vooral dat ‘In de moordstad’ hakt er behoorlijk in – in de regel ‘Bloemen des doods en gras van het graf ziet uw oog’ lijkt Pinkhof vooruit te lopen op het ritme dat we van Celan kennen, maar het raakst zijn gruwelijke regels over geronnen bloed en meer dat ‘op de kalk van de muren’ is achtergebleven. Volgens het bijgevoegde commentaar leidde dit gedicht tot het ontstaan van een zelfverdedigingsmacht onder Russische joden, die weer de basis zou zijn voor de verdedigingsmacht die later in Israël werd opgericht. Het is een aangrijpend maar ook verwarrend gedicht, waarin de slachtoffers van de pogrom uitgedaagd worden ‘de hemel aan diggelen te slaan’ inclusief het verwijt dat ze dat niet doen. Hoe dat precies zit snap ik niet, maar ik zie wel hoe deze onbekende Nederlandse vertaler in staat was de woede over te brengen van een Oekraïense dichter die geboren werd tussen de houthakkers in een dorpje dat ik tot op heden op geen enkele kaart heb kunnen terugvinden.
Chaim Nachman Bialik, Gedichten. Selectie en nawoord Yaniv Hagbi. Taalredactie Yael Moshe. Hebreeuwse bibliotheek 1. Amsterdam: Amphora Books, 2017.
Noot
1 Dit is een moderne, instrumentale versie:
Reageren? info@tijdschrift-filter.nl.