Op mijn scherm prijkt, na enig zoeken gevonden, een foto van Kitty Zwart – ik staar ernaar, ik verdiep me erin, in de entourage, in de accessoires, in de persoon. Bron is het Album Academicum van de Universiteit van Amsterdam, de tijd begin jaren negentig – vorige eeuw, het is wat als je dat kunt zeggen. Het zijn vervlogen tijden, maar de foto is vol sprankelend leven. Je ziet een herkenbare kamer uit het P.C. Hoofthuis, op de zesde etage waarvan de vakgroep Vertaalwetenschap gevestigd was; ramen voor de transparantie, een raatvormige overlegtafel. Daar hangt die regenjas, daar staat zo’n plastic bekertje, daar ligt die aansteker, de asbak vertelt dat je er mocht roken. Rechts een ets die verwijst naar Cervantes en zijn Don Quichot. Een typerende ring, een horloge, een trouwring, grote oorbellen, een trui, even innemend als die glimlach. Wat die blik zegt is interpretatie, maar ik zie er in ieder geval relativering in en innerlijke rust.
Kitty Zwart (1943–2020)
Het is een foto van Kitty Zwart, die op dat moment Kitty van Leuven-Zwart heette en sinds 1987 hoogleraar vertaalwetenschap was. Ze overleed vorige week. Kitty had begin jaren tachtig een model ontwikkeld voor de vergelijking van de verschillende vertalingen van één en dezelfde brontekst – de ambitie was een volledige beschrijving te geven van de verhouding van een vertaling tot haar origineel. De volledige titel van haar proefschrift (1984) vertelt preciezer waar het om ging: Vertaling en origineel: een vergelijkende beschrijvingsmethode voor integrale vertalingen, ontwikkeld aan de hand van Nederlandse vertalingen van Spaanse narratieve teksten. Don Quichot-vertalingen waren het materiaal waarop de methode beproefd werd; de studie werd goed besproken door kenners als Cok van der Voort en Raymond van den Broeck. Er kwam een Engelstalige versie – met een tot ‘similarities and dissimilarities’ ingekorte ondertitel – en het model voorzag steeds meer in de internationaal gevoelde behoefte aan objectiveerbare uitspraken over wat er gebeurt als een brontekst de vorm krijgt van een vertaling. Het was een bewerkelijk model, maar dat is eerder een kwaliteit dan een verwijt, althans voor diegenen die het de moeite waard vonden om te weten te komen wat er gebeurt als een tekst onder handen was genomen door een vertaler. Toen in 1997 de tot nu toe laatste vertaling van de man van La Mancha verscheen, gebruikte Maarten Steenmeijer de bevindingen van Kitty van Leuven-Zwarts vergelijkingsmodel om aan te geven in welke mate Barber van de Pol de oude versie van de hispanist Van Dam en de dichter Werumeus Buning uit 1941–1943 in visie en nauwkeurigheid overtroffen had.
Toen waren de gloriedagen van de Amsterdamse vertaalwetenschap onder de bezielende leiding van Kitty echter al voorbij. Ja, er had nog een spraakmakend en invloedrijk symposium plaatsgevonden in 1991, neergelegd in het boek Translation Studies – the State of the Art: Proceedings of the First James S Holmes Symposium. Ze had in 1992 haar ideeën over het vak neergelegd in de inleiding Vertaalwetenschap: ontwikkelingen en perspectieven. Maar de donderwolken trokken al snel samen – Kitty werd overvallen door persoonlijk leed, en haar werkgever, de Universiteit van Amsterdam, kwam zo’n beetje op hetzelfde moment met het schandelijke voornemen het Instituut voor Vertaalwetenschap op te heffen. En ook na afloop is duidelijk dat daar alleen financiële redenen voor waren; in de pers en de openbare debatten werd het natuurlijke meningsverschil dat vertalers over hun bezigheden nu eenmaal hebben, breed uitgemeten. Feit is dat de opheffing werd doorgezet. De medewerkers van het instituut deden er alles aan om de opheffing te voorkomen, maar de beslissende bestuurders hielden voet bij stuk. Aanvankelijk hadden Kitty en ik samen nog een artikel geschreven in De Gids, toch een orgaan dat gezaghebbend was onder opiniemakers en -leiders, maar het baatte niet. Achterhaald en anachronistisch noemden we het besluit, en we bestreden het postgevatte en beleden idee dat vertaalwetenschap in het academische spectrum een overbodige luxe zou zijn. Nederland werd in de ons omringende landen benijd om zijn academische vertaalcultuur, maar deze maatregel brak iets af dat nooit meer met dezelfde rijkdom aan medewerkers, talen en opvattingen opgebouwd kon worden.
Dat was in 1993. De jaren erna lieten zien hoe de vertaalwetenschap en de vertaalcultuur opbloeiden, ook in het buitenland, als effect van de toegenomen behoefte aan vertaling in een wereld die steeds meer globaliseerde: ‘Daar stijgt de vraag naar wetenschappelijk onderlegde vertalers met de dag; daar worden aan de kwaliteit van vertalingen en dus aan vertalers steeds hogere eisen gesteld. Daar leeft het besef dat kwalitatief hoogwaardige vertalingen alleen kunnen worden geleverd door vertalers met een scherp oog voor de doelgroep, door vertalers die precisie en creativiteit combineren met een groot scala aan stilistische vaardigheden, door vertalers die inzicht hebben in de complexiteit van vertalen en dus niet alleen praktisch, maar ook theoretisch geschoold zijn.’ Het zijn woorden waarvan het waarheidsgehalte alleen maar is toegenomen. Ze geven ook aan wat Kitty Zwart wilde: maatschappelijk relevant werken, de kloof tussen theorie en praktijk overbruggen, en vervolgens, alsof dat er helemaal bij hoort: zinvol leven. Op een gegeven moment in die chaotische periode nam zij het uitgesproken moedige besluit om de universitaire slangenkuil te verlaten en haar ambt als hoogleraar vertaalwetenschap neer te leggen. Ze vertrok uit de hoofdstad en trok zich terug in de provincie, waar zij werkte aan wat zij nu belangrijk vond, met een nieuwe identiteit die niet per se voor iedereen een open boek hoefde te zijn.
(vlnr) Sophie Levie, Kitty Zwart, Cees Koster, Ton Naaijkens, Matthijs Bakker, Caroline Meijer
Kitty behoorde tot de oprichters van het tijdschrift Filter, waarvan het eerste nummer verscheen in 1994. Haar enthousiasme was groot, ze zag de kansen die eruit voortkwamen – de eerste nummers moeten ook als tegengif gewerkt hebben tegen het UvA-besluit. Als ik naar die oude foto van de eerste redactie kijk, zie ik weer de vreugde van dat moment, het plezier van het samenwerken, de stimulans die van onze gesprekken uitging – ook van de zogenaamde Vrijdagse Gesprekken die we in het instituut hadden, met de aio’s en hun begeleiders, de inspirerende omgeving met bijzondere, zo eigenzinnige collega’s. Ik zie ook weer diezelfde lach op Kitty’s gezicht, die ik wel en niet ondoorgrondelijk zou willen noemen. Wat weet je van wat door iemand heengaat. (Ton Naaijkens)
*****
Het overlijdensbericht vorige week dinsdag van Kitty Zwart kwam als een grote schok. Ik had al heel lang geen contact meer gehad met haar, nadat zij zich had teruggetrokken, maar de schok bracht mij terug naar een tijd waarin zij zowel op persoonlijk als op wetenschappelijk vlak een belangrijke rol in mijn leven had. Het leven van een mens bestaat voor een groot deel uit loslaten en verdergaan, dat is de natuurlijke orde der dingen, maar ik merkte de afgelopen dagen dat het bericht bij mij met terugwerkende kracht een gevoel van gemis teweegbracht dat nu definitief geworden is. Dat de herinneringen ververst zijn, is dan wel weer fijn, misschien eerder hoofdzaak dan bijkomstigheid.
Zij werd hoogleraar Vertaalwetenschap toen ik aan het Amsterdamse Instituut voor Vertaalwetenschap studeerde. Als enige student die de theoretische variant volgde aan een instituut waar de sfeer werd bepaald door de Theoriefeindlichkeit van de meeste docenten was ik uitermate blij met een hoogleraar en docent die de theorie omarmde. Ze was een buitengewoon stimulerende en enthousiasmerende docent en werd door haar studenten, mijzelf incluis, op handen gedragen. Ik viel met mijn neus in de boter en kreeg een opleiding in de descriptieve vertaalwetenschap die ik alleen maar daar en toen en van niemand anders had kunnen krijgen. Zij was daarin mijn voornaamste leermeester. De studie ging als vanzelf over in een promotieonderzoek als aio. Dat zij mijn begeleider en promotor zou worden was al even vanzelfsprekend. Dat zij door de omstandigheden gedwongen die rol niet tot het einde heeft kunnen vervullen was eeuwig zonde. Ze was een ideale begeleider, iemand die precies het evenwicht wist te vinden tussen vrij laten en grenzen aangeven, iemand met wie je gesprekken kon voeren die je de weg wezen. Ze was een warm en wijs mens.
Deze ontboezemingen laten zich lezen als inleiding bij wat eigenlijk als wetenschapshistorische memoir is bedoeld, als poging om de vraag te beantwoorden wat haar wetenschappelijke nalatenschap is . Want in eerste instantie heeft ze me vooral in de vertaalwetenschap de weg gewezen. Waar haar proefschrift een model betrof voor de vergelijking en beschrijving van narratieve teksten en hun vertalingen, probeerde ik in mijn proefschrift hetzelfde te doen voor poëtische teksten en hun vertaling.
Kitty Zwart en Raymond van den Broeck
(tijdens het James S Holmes-symposium, december 1990)
Kitty had zelf in James Holmes haar leermeester gehad, ze was een echte Holmesadept, in de goede zin van het woord. Haar boek Vertaalwetenschap. Ontwikkelingen en perspectieven uit 1992 was grotendeels gestructureerd naar Holmes’ beroemde indeling van de vertaalwetenschap uit ‘The Name and Nature of Translation Studies’. Hoewel dat boek inmiddels verouderd is, hoe kan het ook anders, zijn flinke delen ervan nog altijd relevant, zeker het deel (hoofdstuk 4 en 5) over de beschrijving van het vertaalproduct en van de functie van vertalingen. Op die gebieden voelde Kitty zich ook het meeste thuis, al beperkte haar eigen bijdrage aan de vertaalwetenschap zich vooral tot de beschrijving van het vertaalproduct.
Kitty was van huis uit hispanist en taalwetenschapper en dat waren dan ook de twee pijlers waar haar vergelijkende beschrijvingsmodel op rustte, al was dat beslist niet alleen op vertalingen van Spaanse teksten van toepassing. Haar model richt zich, heel kort gezegd, op het in kaart brengen van de consequenties van vertalergebonden (dus niet door het verschil tussen de talen ingegeven) verschuivingen op taalkundige niveaus beneden dat van de zin voor het niveau van de macrostructuur, in haar geval narratieve categorieën als personagebeeld, tekstwereld en dergelijke. De methode zelf is buitengewoon complex om toe te passen voor wie er onvoorbereid aan begint, maar ik had het geluk bij haar niet minder dan drie cursussen vertaalbeschrijving te kunnen volgen waarvan de laatste alleen aan haar methode was gewijd. Het vertaalwetenschappelijk belang ligt misschien niet eens in de methode zelf, maar op een abstracter niveau, dat van de theorie van de methodologie. Wat is het verschil tussen beschrijven en vergelijken? Hoe gaat vergelijken eigenlijk in z’n werk? Welke stappen kun je daarbij onderscheiden? Voor welke valkuilen moet je oppassen? Wat voor begrippen heb je nodig om de relatie tussen bron- en doeltekst te kunnen beschrijven? Dit zijn eigenlijk allemaal vragen waar iedereen die teksten met elkaar vergelijkt en de verschillen ertussen wil beschrijven zich over moet buigen, zelfs wanneer je niet van een doordacht model gebruikmaakt.
Een van de belangrijkste bevindingen uit haar proefschrift is dat er in principe twee manieren van vergelijken van objecten (en dus teksten) zijn: op basis van het vaststellen van de relatie tussen die objecten of op basis van de toekenning van eigenschappen aan die objecten afzonderlijk. Haar stelling was dat alleen de eerste manier ‘in wezen vergelijkend’ is en daarmee de meest geschikte. Je kunt de relatie tussen een vertaling en het origineel waar die op teruggaat, altijd als een uiterst complex netwerk van verschillen en overeenkomsten beschouwen en de verschillen tussen corresponderende tekstelementen nooit tot uitdrukking brengen zonder eerst vast te stellen op welk niveau zich de invariantie bevindt. In haar eigen woorden uit haar proefschrift: ‘De waarneming van de overeenkomst gaat aan die van de verschillen vooraf.’ Ze werkte dit beginsel zeer uitgebreid uit aan de hand van begrippen uit de functionele (door haar in 1984 nog gespeld als ‘funktionele’) grammatica.
Een van de kritiekpunten op haar methode was destijds al dat die te ingewikkeld zou zijn en te arbeidsintensief en daardoor nauwelijks toepasbaar. Dat werd weliswaar door een hele reeks doctoraalscripties gelogenstraft, maar was toch ook weer niet geheel onterecht. De theoretische uitgangspunten zijn echter binnen een vertaalopleiding, voor vertaalkritiek en voor vertaalgeschiedenis nog altijd zeer relevant.
Van het proefschrift is in een van de eerste jaargangen van het vertaalwetenschappelijke tijdschrift Target een zeer verkorte Engelse versie verschenen, waarin eigenlijk juist alle theoretische overwegingen waren geschrapt. Daardoor heeft de methode en de discussie daarover internationaal steeds minder aandacht gekregen, al had dat ook te maken met ontwikkelingen binnen de vertaalwetenschap zelf. In de periode dat zij noodgedwongen afscheid nam, was in de vertaalwetenschap de zogeheten culturele wending al in volle gang. In herdrukken van internationale handboeken en inleidingen (Munday’s Introduction to Translation Studies bijvoorbeeld en Mona Bakers Routledge Encycopedia of Translation Studies) verdwenen aan haar model gewijde lemma’s en hoofdstukken. Na de culturele wending was er nauwelijks nog ruimte voor taal- of tekstwetenschappelijke benaderingen van vertaalonderzoek en stond vertaalvergelijking niet in hoog aanzien. Methodologisch gezien was er bijna zelfs sprake van een terugval naar pre-systematische vertaalvergelijking. Zelf was ze ondertussen al met heel andere dingen bezig, die haar voor jaren een zinvol leven buiten de wetenschap brachten. (Cees Koster)