Van de week heb ik een tablet dadaïstische chocola bemachtigd, volgens de wikkel ‘chocolate dadaísta’ in de geest van Duchamp, Tzara en Ray, ‘high quality chocolate with social value’. Nog onaangebroken. Dada vertaald in het Cacao, allemachtig. Vlak ervoor had ik nota bene het verbod op vertaling gelezen dat Kurt Schwitters uitvaardigt als hij op 10 januari 1923 in de Haagsche Kunstkring zijn tekst ‘Ursachen und Beginn der grossen glorreichen Revolution in Revon’ de zaal in fluistert, buldert of schreeuwt: ‘Abdruck und Übersetzung, Verfilmung und Vortrag verboten’.1 Vooral dat ‘Vortrag verboten’ zal op de ‘rumoerige soirée’ voor enige hilariteit hebben gezorgd, maar anderzijds is het verbod op vertaling sterk gelieerd aan een eigenschap inherent aan het wezen van dada: dat je iets moet nemen zoals het is – voorwerp, afbeelding, chocola of niet. Niet op het leven of de kunst maar op tekst betrokken is het volslagen vanzelfsprekend als de Duitser Schwitters zijn collages met allerlei Nederlandse en anderstalige trein- en tramkaartjes, krantenknipsels en snoeppapiertjes beplakt. Of dat in de Spiegel van de Duitse poëzie (Meulenhoff, 1984) het gedicht ‘De booten hebben zwarte schoorstenen’ is opgenomen met de al even fameuze slotregel ‘The steamers have black funnels’ – wat dan toch weer een vertaling is van deze meertalige, multimediale, kameleontische kunstenaar uit Hannover, woonachtig Waldhausenstrasse 5II.
Ik liep Kurt Schwitters (1887–1948) de afgelopen weken diverse keren tegen het lijf. In I love you, Rietveld, over de geheime liefde tussen Gerrit Rietveld en Truus Schröder (Lebowski, 2018), blijkt Schwitters (behalve officieel tijdens de zogeheten Nederlandse Dada Veldtocht van 1923) ook privé voorgelezen te hebben in de eerste woning van Truus Schröder: in de Utrechtse Biltstraat, in het pand waar nu de abortuskliniek gevestigd is. Dat had ik wel willen vernemen toen ik in de jaren zeventig in het pand ernaast Duits studeerde – ik had maar op de tussenmuur hoeven te kloppen en zijn dadageest was over me neergedaald. Op het moment dat ik had kunnen kloppen was Schwitters al behoorlijk aanwezig in ons taalgebied – zijn ‘An Anna Blume’ is bijvoorbeeld ettelijke malen vertaald. De mooiste prijkt natuurlijk in het huistijdschrift Merz 1 (1923), gepresenteerd als ‘von Kurt Schwitters, übersetzt door Th. v. Doesburg’ en inclusief allerlei fonkelende zetfouten te midden van veel dadagrammaticaliteit: ‘O gij geliefete mijner zevenentwintig zinnen, ik bemin jou / Je jou, gij, uw, ik je, jou mij, wij? / Dat doet hier (voorloopig) uiets ter zake.’ Ik stel me zo voor dat Schwitters zelf de drukletters aan het zetten is geweest. Hoogtepunt de befaamde sleutelzin: ‘Weet je het, Anna, weet je het all, men kan je ook van achteren naar voren lezen, en gij, gij heerlijkste van allen, je beut van achteren als van voren: A –N – N – A.’ Beut ja, beut van achteren.
Kurt Schwitters
Waarna een kleine geschiedenis geschreven kan worden over Schwitters’ aanwezigheid in vaderlandse tentoonstellingen, boekuitgaven en tijdschriften. Hij borrelt hier op gezette tijden op, in 1956 in het Stedelijk, in 1964 in Boijmans, in 1986 in het Van Abbe, in 1997 in de Heerlense Stadsgalerij; in vertalingen van Sleutelaar, De Graaf, Herbergs, Oegema en anderen. En meneer is zelf ook overal geweest, tot in Drachten toe, waar Evert Rinsema woonde, een schoenmaker die in 1920 debuteerde met Verzamelde volzinnen. Ik raak het vertaalspoor heerlijk bijster als ik zie hoe de geest van Schwitters van 1958 tot 1972 rondwaart in het tijdschrift Barbarber. Waarna de laatste barbarberist K. Schippers me verlost en meezuigt in een nieuw fabuleus verhaal dat zojuist bij Querido verschenen is als ‘roman’: Straks komt het. Ook hier duikt Schwitters op, al op bladzijde 16. Hij blijkt een hoofdpersoon in het boek te zijn. Het is een jaloersmakend boek, maar ik ben al gauw jaloers op iedereen die zijn leven lang blijft spelen, zorgeloos en vrolijk, en alle tijd heeft om zich te storten op wat in andermans ogen zo zinloos lijkt. Het is een onschuldig soort jaloezie, een die met gemak omslaat in bewondering.
Schippers is nu 81 jaar, geen schoenmaker, en hij schrijft de nieuwste en jongste en prachtigste volzinnen in de Nederlandse taal. Hij gebruikt om de haverklap verrassende woorden, die hij met al even verrassende woorden combineert. Je moet hem langzaam lezen. ‘Ze haalt er wel een envelop uit, schudt hem leeg boven de tafel en zet dan een nieuwe plaat op, of je gerust twee handelingen met elkaar mag kruisen.’ Of ineens tussendoor, als jeugdherinnering: ‘Klappertjes ruiken zo lekker als ze net zijn afgegaan.’2 Schippers blikt in Straks komt het, fenomenaal kronkelend en langs diverse lijnen, terug op (vooral) de jaren vijftig. Een van de lijnen heet Schwitters, door wiens werk hij ‘als negentienjarige soldaat’ getroffen werd toen hij de genoemde tentoonstelling in het bijgebouw van het Stedelijk bezocht. ‘Alles moest anders worden, zo voelde het al jaren en nu gebeurde het ook. Speelkaarten, lapjes stof, pleisters, letters uit een kinderdrukkerijtje, hier zag je wat nooit op aandacht mag rekenen.’ Schippers beschrijft het als zijn oerscène. ‘Schwitters hief de grens op tussen de officiële kunsten en het leven van alledag. Als ik iets geprobeerd heb is het om daarmee verbonden te blijven, misschien alleen dat.’3
Dat is veel eer voor de dadaïst en een typerende uitspraak van de barbarberist. Schippers reist Schwitters na, van een huis in de Amsterdamse Rivierenbuurt waar hij logeerde tot naar Rügen, de Waldhausenstrasse, London, Ambleside in het Lake District en het Noorse eiland Hjertøya (waar nog een ‘Merzhytta’ staat). Hij is fan maar dweept nuchter. Daarnaast en tussendoor is hij een nuchter dwepende fan van Gershwin, Blauw-Wit, Charlie Parker en zijn vrienden Henk Bernlef en Gerard Brands. Met de laatste twee bezocht hij het Stedelijk; in een recent interview in de Volkskrant doet Schippers opeens een vogel na (‘okakaka kakooo’) en verzucht hij: ‘wat een bevrijding, die Schwitters’ en ‘Je licht beentje, op een luchtige toon’.4 Straks komt het voorziet ook in een uitbreiding van Nederlandse Schwittersvertalingen, op de koop toe: ‘O, mijn lieve pop, / Ik vind alles top, / Als ik met mijn snuit / Op de jouwe – tuit.’ en een aardig serieus Klein Noors wintergedicht met de regel ‘Het rode huis met leien dak en witte randen staat stil, alsof het slaapt.’ Te vinden op resp. de bladzijden 51 en 102 – rekenkundig als ik ben blader ik snel naar de pagina’s 153 en 204 om een systeem in de verscheidenheid te ontdekken, maar daar staan andere dingen, iets over de familie in de oorlog en iets over een bezoek aan 33 Riverside Drive, de hoge flat aan de Hudson waar de Gershwins woonden. ‘Het leven is droevig,’ had Schwitters geschreven toen de directeur van The National Gallery hem niet wilde ontvangen. Laten we dat maar zijn enige onvrolijke zin noemen. Voor de rest is het al wat Gershwin samenbalt in tien woordjes: ‘What a world / what a life, / I’m in love’.
Noten
1 Naar Holland Dada van K. Schippers (Querido 1974, 20002), p. 69.
2 In Straks komt het (Querido 2018) op resp. p. 71 en 59.
3 Id., p. 16.
4 John Schoorl, ‘Altijd DADA’, interview met K. Schippers, Volkskrant Magazine, 22 september 2018, p. 12–18.
Reageren? info@tijdschrift-filter.nl.