Een heel mooi idee: vertalers vragen naar hun vertaaldebuut. Tijdschrift voor Slavische Literatuur deed het in zijn jongste aflevering. In alfabetische volgorde passeren ze zo’n beetje allemaal de revue: de sterren, bekende namen en veteranen onder de slavisten-vertalers van de twintigste en eenentwintigste eeuw. Vier overleden vertalers – Aleida Schot, Charles Timmer, Marko Fondse en Gerard Rasch – zijn vertegenwoordigd in stukken geschreven door leden van de redactie. Lengte en insteek van de schetsen verschillen, maar iedereen citeert een forse passage uit zijn of haar debuut, soms met de nodige zelfkritiek of met uitspraken over wat ze nu, na zo veel meer jaren ervaring, anders gedaan zouden hebben.
Wat valt op aan al deze persoonlijke verhalen?
Allereerst dat je in de vorige eeuw nog aan zo veel universiteiten Slavische talen kon studeren: Amsterdam, Groningen en Leiden (Utrecht wordt niet genoemd, maar daar kon het ook). In flarden wordt iets verteld over deze instituten en de hoogleraren die voor veel vertalers belangrijke bemiddelaars met het literaire veld zijn geweest. Veelgenoemd als inspirator wordt natuurlijk Karel van het Reve met zijn legendarische vertaalcolleges in Leiden, door Yolanda Bloemen ‘middagen van vrolijke woordenstrijd’ genoemd. Van het Reve heeft veel van zijn studenten aan een opdracht geholpen – hij doceerde en schreef immers tijdens de gouden jaren van de samizdat-literatuur. Dat valt trouwens ook op: dat nogal wat vertalers meteen bij hun debuut al grote auteurs toevertrouwd kregen. Als er iets goed is voor je vertaalcarrière is dat het wel.
Een buitenbeentje in academia was Charles Timmer. Tamelijk uitvoerig schetst Eric Metz het avontuurlijke leven en de bijzondere loopbaan van deze autodidact, die tijdens de Tweede Wereldoorlog in een ondergrondse politieke discussiegroep bevriend raakte met Geert van Oorschot, wat in 1953 uitmondde in de oprichting van de Russische Bibliotheek. Van Oorschot bracht met deze reeks de belangrijkste negentiende-eeuwse teksten op de markt – ze werden voor het eerst rechtstreeks uit het Russisch vertaald.
Het is nu bijna onvoorstelbaar dat veel Slavische literaturen nog zo betrekkelijk kort geleden in Nederland onontgonnen terrein waren. Hierdoor kregen nogal wat vertalers de benijdenswaardige kans om zelf auteurs aan te dragen bij uitgevers, en ook dat wijkt af van wat bij andere talen gebeurt. Zo beschrijft Hans Boland hoe hij Anna Achmatova in Nederland introduceerde na een proeve van een handjevol gedichten naar vijf uitgeverijen te hebben gestuurd (en met een sneer naar Van Oorschot, die hem liet weten dat Achmatova onvertaalbaar was en daarom beter onvertaald kon blijven). Anderen blijken dan weer volstrekt toevallig aan een opdracht te komen, bijvoorbeeld Raymond Detrez die na een studie Oost-Europese talen min of meer toevallig in Bulgarije belandt, in een studentenhostel bivakkeert en zich daar op verzoek van de baas ontfermt over ‘een andere Belg’. Dat blijkt de dichter Marcel van Maele te zijn, en laat die nu toevallig bezig zijn met de samenstelling van een bloemlezing Bulgaarse poëzie – een samenwerking werd geboren, maar uiteindelijk werd het een project van Detrez alleen.
Wat de redactie van TSL zelf opmerkelijk vindt is het grote aantal Nijhoffprijswinnnaars onder slavisten. Dat valt inderdaad niet te ontkennen. Persoonlijk vond ik het leuk om te lezen dat Aai Prins vermeldt dat zij bekroond is met de Filter Vertaalprijs (2013); Hans Boland trouwens ook (2009). Kees Mercks stipt zelfs zijn nominatie voor deze prijs aan (in 2017).
In deze tijden waarin tijdens de opleiding gehamerd wordt op professionalisering zal het voor de jongere generatie verrassend zijn te lezen hoe het er vroeger aan toeging bij bijvoorbeeld de ondertekening van een contract. Kees Mercks beschrijft mooi hoe hij bij Meulenhoff, toen hij zijn eerste contract kwam tekenen, zozeer onder de indruk was van de aanwezigheid van zowel directeur Laurens van Krevelen als hoofdredacteur Maarten Asscher en redacteur Wout Tieges dat hij pas na lang aarzelen durfde te vragen of hij het misschien eerst even mocht doorlezen (het modelcontract bestond nog niet). Er werd hartelijk om gelachen.
Leuk om te lezen zijn de passages waarin vertalers de stoute schoenen aantrekken om hun auteur te benaderen. Jana Beranová, bijvoorbeeld, die in het jaar dat ze in Parijs woont Milan Kundera een kaartje stuurt, weken later een telegram ontvangt met de tekst: ‘jeudi, 13.00, église St.-Germain-des Prés’ en op de bewuste dag zo zenuwachtig is dat ze de lange, slanke figuur die tegen de deurpost leunt straal voorbij loopt. Gelukkig komt het toch tot een ontmoeting. Leuk detail: ‘Hij fluisterde steeds, een aangeleerde gewoonte uit het land waar alles werd afgeluisterd.’ En ook Karol Lesman, die een signeersessie van de Poolse auteur Marian Pankowski bij Athenaeum Boekhandel bezoekt, niet om een handtekening te vragen maar om een gunst, namelijk of de schrijver hem in contact wil brengen met zijn assistent Alain van Crugten (in vertalersland geen onbekende). Deze zou namelijk een exemplaar bezitten van een verder nergens vindbare dystopische roman van Witkiewicz, over wie de jonge Lesman een scriptie aan het schrijven is. Pankowski vertelt hem dat niet Van Crugten maar hijzélf dit zeldzame exemplaar bezit en nodigt hem prompt uit om naar Brussel te komen. De rest is geschiedenis. Inderdaad, Lesman wordt niet lang daarna Pankowski’s vertaler en nog vele bezoeken volgen. Er verscheen een grote glimlach op mijn gezicht toen ik vervolgens dit las:
... inmiddels ben ik veel van die ontmoetingen vergeten, maar wat ik me nog wel herinner is de bijna meewarige glimlach op het gezicht van de auteur, toen ik hem vroeg of [...] het stelen van fruit ‘op de dag van Zosia’s bruiloft’ een verwijzing was naar Zosia uit het belangrijkste werk van de Poolse romantiek, Pan Tadeusz van de grote dichter Addam Mickiewicz. Nee, daar had de auteur bij het schrijven niet aan gedacht, zei hij, maar de lezer en dus zeker ook de vertaler mag dat gerust denken.
In een mooie hommage aan de bijzondere vertaler Gerard Rasch neemt redactielid Kees Mercks twee versies van het begin van het eerste verhaal uit De kaneelwinkels van Bruno Schulz op, uit 1972 en uit 1995. Hij wijst op de verschillen in de twee versies en probeert ook het verschil tussen zijn eigen ‘vertaalstijl’ en die van Rasch te benoemen, aan de hand van een typering van een oud-docente:
... [er] zijn twee soorten vertalers: de eerste is het geniale type, de tweede de meesterknecht. Ik had de indruk dat Gerard naar het eerste type helde; waarbij hij weinig concessies deed aan de lezer. Die moest maar slikken wat hij las en daarvan genieten, terwijl ikzelf tot op zekere hoogte een iets dienstbaardere opstelling tot de lezer verkoos en nog steeds verkies. Misschien was Gerard ook meer, zelfs in zijn prozavertalingen, een vertaler van poëzie, waarin niet alles meteen begrepen hoefde te worden, terwijl ik eerder naar proza en begrijpbaarheid tendeerde.
Ook verder in dit nummer worden af en toe interessante vertaalpoëticale uitspraken gedaan.
Kortom, een fraaie verzameling ontboezemingen. In het slotakkoord schrijft redacteur Willem Weststeijn innemend over zijn eerste vertaalervaring, op achtjarige leeftijd, let wel. Dat hij nog zo precies weet om welke tekst het gaat, dankt hij ofwel aan een fenomenaal geheugen of aan zijn bewaarzucht. Hij heeft nog behoorlijk wat boeken uit zijn ouderlijk huis in bezit en kan dus vaststellen dat de eerste vijf woorden die hij ooit vertaalde de beginzin vormen van een verhaal van Ben Travers in de bundel A Century of Humour samengesteld door P.G. Wodehouse: ‘With a kiss we open’. Te mooi om te verklappen wat Weststeijn ervan maakte en wat zijn moeder daarvan vond.
Tijdschrift voor Slavische Literatuur, ‘Debuutvertalingen’, nr. 78, december 2017.