De grenzen van de moedertaal zijn voor een vertaler zelden buiten beeld. Twee uur voor ik aan deze column begon probeerde ik een Nederlands equivalent te verzinnen voor het Nieuwgriekse ψωμοπάτης (psomopátis), letterlijk een ‘broodvertrapper’, oftewel volgens het standaardwoordenboek van Dimitrakos iemand die ‘als het ware trapt op het brood dat iemand hem geschonken heeft: een respectloos persoon, die zich ondankbaar gedraagt tegenover zijn weldoener’. Het woord komt voor in een dichtregel uit Nikos Kazantzakis’ De Odyssee: een modern vervolg waarin ik drie of vier lettergrepen tot mijn beschikking heb, dus hoe het zonder omhaal weer te geven? ‘Matennaaier’ komt wat de betekenis betreft in de buurt, maar is voor gebruik in een episch werk als Kazantzakis’ Odyssee te platvloers. ‘Linkmiegel’ en ‘schobbejak’ zijn prachtige woorden die het stijlregister beter treffen, maar aan de specifieke betekenis van ψωμοπάτης geen recht doen. De volgende vraag dringt zich knagend aan me op: bevat onze taal eenvoudigweg geen woord dat ψωμοπάτης adequaat weer kan geven, of ligt het aan mij dat ik er niet op kom en moet ik wachten op een inval?
Het vertalen legt de grenzen van de eigen taal bloot en daarmee ook de grenzen van het eigen denken. Nikos Kazantzakis’ Odyssee is een epos vol hoogst oorspronkelijke uitdrukkingswijzen die ook de verbeeldingskracht van zijn vertaler verbreden. Die winst maakt mede voor mij het vertalen tot zo’n intellectueel uitdagende en prikkelende bezigheid. Laatst deed zich echter een voorval voor dat me in de afgelopen maand is blijven bezighouden: ik schiep of werd mijn eigen vertaalprobleem, en heb daar nog geen oplossing voor gevonden.
Toen ik in september 2015 voor een masterstudie Klassieke Talen naar Berlijn verhuisde meende ik in talig opzicht goed beslagen ten ijs te komen. Ik had in twee schooljaren in Haarlem een stevige grammaticale basis meegekregen, mijn leraar Peter Veldhuisen aan het Vossius Gymnasium had mijn klas verwend met het neusje van de letterkundige zalm (Arnim, Benn, Celan, Droste-Hülshoff enz. enz.) en een in twee jaar afgeronde bacheloropleiding Germanistiek aan de Universiteit van Amsterdam had al die kennis nog uitgebreid en voldoende mogelijkheden tot oefening geboden.
Niettemin begon de taal pas echt voor mij tot leven te komen toen ik in Duitsland woonde. Ik begon aan mijn studie en maakte nieuwe vrienden, ging op gegeven moment met Duitse makkers samenwonen en won de liefde van een Duits-Indiase vrouw. Tegelijkertijd bleef ik in contact met Nederland en reed geregeld met de trein op en neer naar Amsterdam. Het ‘Goedemiddag, de vervoersbewijzen alstublieft!’ maakte plaats voor een zin die ik me in Nederland nooit had kunnen voorstellen: ‘Guten Tag, sind hier noch Fahrgäste zugestiegen?’ Dat laatste woord intrigeerde me iedere keer opnieuw. Men kan in het Nederlands in een trein instappen en uitstappen, maar men kan niet toestappen. Dat woord heeft ook geen betekenis. Zusteigen betekent immers niet alleen ‘instappen’, maar ook ‘erbij komen’. Men hoeft zijn vervoersbewijs alleen te laten zien als men zich bij de vorige controlegelegenheid nog niet aan boord bevond. Kortom, dit woord amuseerde me, maar daar bleef het ook bij.
Een aantal weken geleden belandde ik met bekenden van de universiteit in een gesprek over de politieke stand van zaken. De christendemocraten waren met de sociaaldemocraten in ogenschijnlijk hopeloze coalitie-onderhandelingen verwikkeld en we wonden ons op over de toon waarop met name de partijen op de rechtervleugel discussieerden over immigranten. Vooral de discrepantie tussen de behandeling van vluchtelingen uit Afrika of het Midden-Oosten (‘je komt uit Verweggistan en spreekt onze taal slecht, wat moet je hier, vuile profiteur, ga terug naar je eigen land’) en economische migranten (‘je komt uit Amerika en werkt in een startup, van harte welkom, waarom zou je dan onze taal leren, wij passen ons wel aan’) was ons een doorn in het oog. Mijn vriendin is bijvoorbeeld in Duitsland geboren, maar heeft een donkere huidskleur, en als we samen onderweg zijn is zij degene die af en toe wordt aangesproken op haar afkomst en ik nooit. Konden we in dit land niet zo langzamerhand eens afstappen van het beeld dat je blank moet zijn om zonder verdere discussie als Duitser te mogen gelden?
‘Ich bin ja verdammt noch mal auch ein Zuwanderer,’ zei ik, ‘und würde dafür plädieren, daß auch diejenigen zugestiegenen Deutschen, die nicht weiß oder wohlhabend sind, die Möglichkeit bekommen, Teil dieses Volkes zu werden.’ (‘Ik ben verdomme ook een immigrant en zou ervoor willen pleiten dat ook de zugestiegene Duitsers die niet blank of welvarend zijn de mogelijkheid krijgen deel uit te maken van dit volk.’) Mijn makker en huisgenoot, die bij dit gesprek aanwezig was, barstte in lachen uit. ‘Zugestiegen?’ zei hij. ‘Hoe kom je nou weer bij die beeldspraak? Ich finde es enorm gut, de voorstelling van een volk als een trein! Als het ware iets beweeglijks, veranderlijks, waar sommigen in geboren worden, maar waar je ook in of uit kunt stappen, zolang je daar de prijs voor betaalt. Man lernt eben die Sprache, passt sich kulturell an, en op gegeven moment hoor je erbij. Dat heb ik nog nooit gehoord. Waar heb je die metafoor vandaan, komt die uit het Nederlands?’ Mijn verbazing was nog groter dan de zijne. Ik had er helemaal niet over nagedacht, het woord en daarmee het beeld had zich als vanzelf uit mijn mond losgemaakt.
Deze gedachte had ik in mijn moedertaal nooit zo kunnen formuleren, aangezien de metafoor die het beeld bij me had opgeroepen in een werkwoord besloten ligt dat in het Nederlands geen rechtstreeks equivalent heeft en ook niet in dezelfde context wordt gebruikt. Geen treinconducteur zou in Nederland immers vragen of er nog mensen zijn zugestiegen, omdat de gewoonte reeds gecontroleerde reizigers over te slaan bij ons niet bestaat.
Dat mijn tweede taal op die manier heeft bijgedragen aan een verbreding van mijn denken is te beschouwen als illustratie van de beroemde frase uit Wittgensteins Tractatus: ‘Die Grenzen meiner Sprache bedeuten die Grenzen meiner Welt’ (‘De grenzen van mijn taal betekenen de grenzen van mijn wereld’, 5.6.). Aan den lijve te ondervinden hoe deze grenzen langzaam maar zeker verschuiven behoort tot de meest verrijkende ervaringen die ik in dit buitenlandse avontuur heb opgedaan. Mede daarom zou ik een periode in het buitenland zonder twijfel aan iedereen aanraden.
Ondertussen zit ik echter wel met een moeilijkheid waar de lezers van Webfilter me misschien bij willen helpen. Omdat ik de in dit stuk beschreven metafoor graag ook in mijn moedertaal wil kunnen uitdrukken, denk ik al een maand lang na over een vertaling van zugestiegene Deutsche in het Nederlands. Tot mijn geamuseerde ontsteltenis schiet me echter geen adequate oplossing te binnen die betekenis en beeldspraak verenigt. Kortom, wie helpt me bij een vertaling van… mezelf?
David O. Cohen (1994) is classicus en germanist en werkt naast zijn promotie-onderzoek aan een vertaling van Nikos Kazantzakis’ epos Odisia. Eerdere columns van zijn hand in deze rubriek verschenen in 2016: Week 9, 2016: Week 29 en 2017: Week 18.