We doen heel erg ons best natuurlijk, maar we kunnen niet alles – ik heb het over Filter, dat op het punt staat zijn 25e jaargang in te gaan. Het wordt vanaf heden volop gevierd. As we speak wordt op de 19e Literaire Vertaaldagen in Amsterdam een feestbundel met 31 favoriete Filter-columns ten doop gehouden – eenendertig, één voor elke dag in een volle maand, voor bij het slapengaan.
Er valt uiteraard veel meer te lezen dan Filter alleen, ook hele nummers van andere tijdschriften die we eigenlijk zelf hadden willen maken. Maar het is niet altijd louter jaloezie en bewondering wat de klok slaat. Het Duitse tijdschrift Akzente maakte een prachtig nummer over ‘Nachdichten’, maar de dichtervertalers slaan weer eens op dezelfde trom: dat ze niet voor vertalen opgeleid zijn, eigenlijk geen Engels kennen, maar dat ze vooral hun onovertroffen taalcreativiteit hebben laten prevaleren. Ik heb er niets op tegen, maar wel mijn bekomst van het zo openlijk beleden amateurisme onder het mom van originaliteit. Ik wil maar zeggen: zo kan ik het ook, ik heb ook weleens benul van Swahili of Russisch. Toch is het een inspirerende aflevering, gemaakt door de dichter Jan Wagner en de nieuwe chef van Hanser Verlag Jo Lendle. Een ander tijdschrift dat jaloezie en bewondering oproept met een nummer dat net zo goed onder de noemer van Filter had kunnen verschijnen, is Zacht Lawijd, een naam ontleend aan versregels van Richard Minne: ‘Ik floot een zacht lawijd / op een gespleten blaere: / het was een schone tijd. / Mijn hart kan niet bedaren.’
Zacht Lawijd is een tijdschrift dat gemeenschappelijk uitgegeven wordt door het Letterenhuis in Antwerpen en het Literatuurmuseum in Den Haag. Het is altijd fraai geïllustreerd en veelal gewijd aan Nederlandse literatuurgeschiedenis. Meestal gaat het dan om literatuur die binnen de grote grenzen van België en Nederland functioneert, maar steeds vaker wordt er ook gekeken naar de impact van onze literaturen buiten die grenzen. Onlangs verscheen een belangwekkend themanummer over ‘Buitenlandse bemiddelaars’ met daarin zoals gezegd een aantal artikelen dat evengoed in Filter had kunnen staan: het artikel van Frederike Zindler over Duitse bemiddelaars van Vlaamse literatuur tijdens de Grote Oorlog completeert Filters allerlaatste nummer over ‘Vertalen & Oorlog’ (24.3). Elies Smeyers draagt bij met een artikel over Hugo Claus in Franse vertaling en daarmee vult ze het roemruchte Claus-nummer uit 2008 (15:3) feilloos aan. Vanuit Filter-perspectief valt er sowieso met benijdende ogen naar dit nummer van Zacht Lawijd te kijken: Sandra van Voorst schrijft over James Holmes en de Stichting voor Vertalingen, Judit Gera over de Hongaarse vertaling van De Leeuw van Vlaanderen (kijk eens naar Filter 18:3), Paweł Zajas beziet vanuit Polen hoe er door uitgeverij Suhrkamp met Cees Nooteboom wordt omgegaan (cf. Filter 10:4) en Jan Ceuppens portretteert de Michiels-, Daisne en Gilliams-vertaler Georg Hermanowski (ten overvloede: op een manier die feilloos gepast zou hebben in Filter-nummers met portretten van vertalers, zoals 23:3). We hadden een coproductie moeten nastreven, ieder apart en in eigen redactie, maar wel samen en tegelijk lanceren: Filter zou er zeer vereerd mee zijn geweest. Maar ook dit is verrijking.
In de inleiding van dit nummer over buitenlandse bemiddelaars wordt nadrukkelijk gewezen op het belang van de vertaalwetenschap als culturele producten – met name literaire werken – over culturele en geografische grenzen heen circuleren. De redactie koos voor toespitsing op interculturele bemiddelaars en vervolgens specifiek voor buitenlandse bemiddelaars die de Nederlandse literatuur door de tijden heen hielpen verspreiden. Onder die bemiddelaars bevinden zich veel vertalers. De artikelen die vanuit een auteur werken, brengen hun vertalers in beeld; de artikelen die beginnen bij een vertaler, ontvouwen de werking van een aantal auteurs in de verschillende landen. Literatuur waaiert zo dubbel uit – het is die dubbele waaier met bonte baleinen die van en naar ons taalgebied wijzen, die goed laat zien hoe ideeën, manieren van schrijven, literaire scheppingen in beweging brengen. Over de mensen die dat bewegen mede mogelijk maken gaat dit themanummer. Daar zijn, zeggen de redacteuren terecht, veel vrouwen bij betrokken en ze betreuren het feitelijk dat er door hen weinig vrouwelijke bemiddelaars zichtbaar gemaakt zijn – een mooie uitdaging voor een volgend nummer, al valt het mee.
Het valt wel op dat de eerste foto in het nummer Hugo Claus toont, omringd door vrouwen, onder wie Elly Overzier en Françoise Sagan. Elies Smeyers vertelt een fascinerend verhaal, hoe van meet af aan door verschillende vertalers gevochten werd om een Franse vertaling van De metsiers op de markt te krijgen, en dat terwijl Claus zichzelf ook niet onbetuigd liet. Mooi om te zien hoe Claus al snel afgeschilderd werd als ‘le Faulkner flamand’ of ‘poète maudit en Flandre’ en welke orkestratie daaraan ten grondslag lag. Claus wist toen al heel goed, aldus Elies Smeyers, hoe hij zichzelf moest verkopen. De vertaalster Maddy Buysse ging daar volop in mee en ontpopte zich succesvol tot literair agente die ook vertalingen in andere talen wist te realiseren. Zo kwam er al snel een Engelse Metsiers: The Duck Hunt, volgens het omslag ‘a smoldering story of a Flemish girl and an American soldier’. Zowel Claus zelf als zijn vertaler-bemiddelaars konden vaak een beroep doen ‘op de symbolische en consacrerende steun van Franse (literaire) beroemdheden’, aldus Smeyers, die ook nog eens opsomt op hoeveel gevarieerde manieren Claus met zijn vertaler-bemiddelaars persoonlijk verbonden was (p. 20).
De sleutelfiguur in het artikel van Paweł Zajas is ook een vrouw, de redactrice Elisabeth Borchers. Zajas laat goed zien, op basis van uitgebreid archiefmateriaal, hoe enorm de redactionele ingrepen waren in diverse vertalingen van werk van Cees Nooteboom (de ‘Lektor als medevertaler’, luidt een veelzeggende tussenkop). Judit Gera toont in haar artikel over de Hongaarse vertaling van De leeuw van Vlaanderen aan hoeveel bemiddelaars betrokken zijn bij de productie van een boek als het genoemde: een stimulerende uitgever, een aantrekkelijke illustrator, een intrigerende inleider en een deskundige vertaler. Met veel aandacht voor buitenliteraire aspecten als tijd, cultuur en sociaal-culturele context legt Gera (historisch, politieke) parallellen met de Hongaarse situatie om te verklaren waarom een Vlaams boek uit 1838 er nagenoeg een eeuw later impact kon hebben in de jaren twintig van de eeuw daarna. Wat het meest opvalt in de bijdrage van Jan Ceuppens, waarin hij de Duitse vertaler van (vooral) Vlaamse literatuur Georg Hermanowski (1918–1993) portretteert, is het strategische plan waarmee deze in 1948 de vertaalwereld wil veroveren. De aanpak is welbewust en gekleurd, met een voorkeur voor traditionelere, ‘katholieke’, ook in de nazi-jaren al in Duitse vertaling aanwezige auteurs. Het leverde Hermanowski in Vlaanderen zelf, waar hij door de literaire goegemeente scherp gevolgd werd, veel weerstand op. Opvallend is ook de strikte keuze die hij in de jaren vijftig en zestig maakt voor alleen de Vlaamse literatuur, gebaseerd als die volgens hem is op een andere volksaard dan de Noordnederlandse. In diezelfde lijn ligt zijn geringe waardering voor het werk van Louis Paul Boon en Hugo Claus, hoe Vlaams deze auteurs ook mogen zijn: hij weigerde ze dan ook te vertalen.
Hugo Claus en Silvia Kristel
Sandra van Voorst portretteert James Holmes en maakt daarbij onder andere gebruik van archiefmateriaal dat nog onontgonnen was, de notulen van de bestuursvergaderingen van de Stichting voor Vertalingen bijvoorbeeld; in een onderzoekscollege aan de Rijksuniversiteit Groningen boog een grote groep studenten zich over dit stukje vertaalgeschiedenis – een heel mooie bijdrage met een zekere nadruk op het ontstaan van de bloemlezing die Holmes samenstelde van ‘postwar poetry in Netherlands and Flanders’ (in 1984 als Dutch Interior verschenen bij Columbia University Press). Frederike Zindler stelt in haar bijdrage een kleine ‘literaire Kriegskolonie’ voor die tussen 1914 en 1918 in België ontstond en waar (‘als het ware’, zegt ze) gevochten werd om bepaalde werken te vertalen en in Duitsland te publiceren. Dat gebeurt ook in niet-oorlogstijd, maar het is hier vooral een illustratie van de zogenaamde Flamenpolitik tijdens de Grote Oorlog en een voorbeeld in welke mate algeheel cultuurbeleid vertaalbeleid bepaalt – hoe belangrijk de verspreiding van literatuur wordt geacht, nota bene op hetzelfde moment dat er in de loopgraven in de westhoek massaal gesneuveld wordt. ‘Politieke en literaire interesses werden vermengd,’ aldus Zindler, en ze laat een aantal bekende voorbeelden de revue passeren (onder meer het werk van Friedrich von Oppeln-Bronikowski, die zich inzette voor het werk van de Gentenaar en Nobelprijswinnaar Maurice Maeterlinck). Een nummer om nog eens vaker in te kijken.
Zacht Lawijd. Literair-historisch tijdschrift. Jg. 16, nr. 3, september 2017. Themanummer ‘Buitenlandse bemiddelaars’ onder redactie van Elke Brems, Jan Robert en Sandra van Voorst.
Willingly. Eenendertig favoriete Filter-columns. Doetinchem: Stichting Filter / AFdH Uitgevers, 2017.