Eind vorige week is na een lang en zwaar ziekbed op 64-jarige leeftijd Hans Driessen overleden, vertaler van menig machtige klassieker uit de Duitse filosofie en letterkunde.
Driessen heeft samen met zijn generatiegenoten Wilfred Oranje en Mark Wildschut en de iets oudere Paul Beers, Michel van Nieuwstadt en Thomas Graftdijk vanaf de jaren tachtig van de vorige eeuw zorg gedragen voor de ontsluiting van het werk van de grote Duitse denkers voor het Nederlands taalgebied. Tot de filosofen die Driessen vertaalde behoren Schopenhauer, Nietzsche en Peter Sloterdijk. Voor dit werk werd hij in 2010 beloond met de Nederlands Letterenfonds Prijs voor de vertaler als cultureel bemiddelaar. Hij werd geprezen als een vertaler die de werken van zijn auteurs ‘zuiver, scherp en gloedvol heeft vernederlandst’. Vanaf 2009 heeft hij zich eveneens met het vertalen van Duitse literatuur beziggehouden. Ook op dit gebied betrof het niet de minsten: hij vertaalde onder meer Thomas Mann en Alfred Döblin.
Het vertalen is bijna per ongeluk op zijn weg gekomen. Na het gymnasium bèta te hebben gevolgd in zijn geboortestad Venlo had hij geen idee wat hij wilde doen, het enige wat hij wist was dat hij ‘niet de maatschappij in wilde’. Op aanraden van zijn broer ging hij dan maar filosofie studeren, dat leek de beste weg naar een buitenmaatschappelijk leven. Na de studie, waar zo’n tien jaar mee heenging, tekende zich nog steeds geen voor de hand liggend levenspad af. Als veel mensen van zijn generatie was hij een tijdje werkloos en hij is ook nog een blauwe maandag als docent filosofie aan een sociale academie werkzaam geweest. Toen op een kwaad moment dreigde dat hij zich verplicht tot ICT-er moest laten omscholen, evenzeer zoals velen van zijn generatie, kwam hij op het idee dat vertalen misschien iets voor hem zou zijn. De drijfveer was vooral dat het hem een zinnige manier leek om met filosofie bezig te zijn. Opgeleid tot vertaler was hij weliswaar niet, al had hij zich daar op het gymnasium wel mee bezig gehouden, maar ‘mijn Duits is altijd goed geweest, ik ben in een grensstreek opgegroeid’, zo zei hij in een interview met Trouw uit januari 2011. Hij wendde zich tot drie uitgeverijen met het plan om Schopenhauers vuistdikke hoofdwerk Die Welt als Wille und Vorstellung te vertalen – of ze interesse hadden. De Wereldbibliotheek hapte toe, al achtten ze het beter dat hij eerst een van de kleinere werken zou doen, als alles goed ging zou het hoofdwerk dan later wel komen. Zo kwam het dat Driessen in 1989 als vertaler debuteerde met De vrijheid van de wil, de vertaling van Schopenhauers Über die Freiheit des menslichen Willens. Uiteindelijk volgde in 1997 De wereld als wil en voorstelling, vertaling en toelichting van zijn hand, in twee delen van samen 1638 pagina’s – vier jaar had hij eraan gewerkt. De Wereldbibliotheek was weer de uitgever, maar het vele werk was alleen mogelijk geweest met de steun van het Nederlands Letterenfonds.
Hoewel de vertaling een verkoopsucces was – in 2012 verscheen nog een zesde druk – had Driessen tijdens het werk zwaar geleden, zoals hij in 2011 in een interview naar aanleiding van de toekenning van de Letterenfondsprijs aan de Volkskrant vertelde:
Het was ontzettend eenzaam, ik had weliswaar mijn gezinsleven, maar ik zat daar maar te vertalen. Ik kon niemand iets vragen, ik had geen enkel contact met een uitgever of met andere vertalers. Google bestond nog niet. Die eenzaamheid was nog niet het ergste. Toen ik klaar was, kreeg ik een inzinking, een soort psychotische toestand. Ik was ervan overtuigd dat ik het helemaal verprutst had, overtuigd dat er helemaal niets van deugde, dat het helemaal over moest, wat ik niet zou kunnen opbrengen. Ik zag het als het einde van mijn vertaalcarrière en bovendien had ik ook geen geld meer. Het voorschot van de uitgever was op en de werkbeurs ook. Ik wist me geen raad. Een vriend van me wilde er wel naar kijken en uiteraard probeerde die me gerust te stellen. Met angst en beven heb ik het ingeleverd en m'n tijd uitgezeten tot het verscheen. Mijn onrust en twijfel werden pas weggenomen bij de paginagrote recensie in de Volkskrant met lof van Michaël Zeeman.
Zijn bekommernissen met Nietzsche zullen minder eenzaam geweest zijn. Jarenlang heeft hij de leiding gehad over het uitbrengen van de tiendelige Nietzsche-bibliotheek van De Arbeiderspers. Hij voorzag alle vertalingen van een nawoord en annotaties en een aantal vertalingen nam hij zelf voor zijn rekening: Afgodenschemering. Of hoe men filosofeert met de hamer (2007, herdruk van 1997), Het geval Wagner (2005), De geboorte van de tragedie, of Griekse cultuur en pessimisme (2000). Verder bestond de serie uit herziene versies van Nietzsche-vertalingen van Thomas Graftdijk en Pé Hawinkels door Paul Beers en Michel van Nieuwstadt, zelf herzag hij de vertalingen door Pé Hawinkels van Morgenrood en De vrolijke wetenschap, die wel onder diens naam bleven verschijnen. Dezelfde procedure volgde hij bij Tinke Davids’ vertaling Kritiek van de cynische rede, een van de eerste blockbusters van Peter Sloterdijk (Boom 2013). Van deze hedendaagse filosoof vertaalde hij verder onder meer Du musst dein Leben ändern (Je moet je leven veranderen, Boom 2011) en het criant moeilijke driedelige Sphären (Sferen, Boom 2009). Deze laatste vertaling beschouwde hij zelf als zijn moeilijkste vertaalklus vanwege de exuberante stijl van Sloterdijk die doorspekt is met neologismen. Bij het werk aan Sloterdijk maakte hij trouwens een opmerkelijk onderscheid tussen de rol van de vertaler en die van de filosoof, zo blijkt uit het bovenvermelde interview met Trouw:
Dat vragen mensen mij wel vaker: Wat is nou de filosofie van Sloterdijk? Na 4000 pagina’s zou ik het moeten kunnen weten, maar eerlijk gezegd ben ik geen kenner. Ik ben technisch met de taal bezig. Een paar uur nadat ik een passage heb vertaald, moet je me al niet meer vragen waar dat gedeelte precies over ging. Natuurlijk bouw je een bepaalde band op, maar uiteindelijk weet ik net zo goed of net zo slecht als andere lezers wat Sloterdijk wil zeggen. Soms heb ik geen idee.
Het afgelopen decennium heeft Driessen zich ook toegelegd op het vertalen van literatuur, eveneens uit het Duits. Zijn meest opvallende vertalingen uit die hoek zijn Thomas Manns Der Zauberberg uit 1924 (De toverberg, De Arbeiderspers 2012) en Alfred Döblins mijlpaal van modernistisch simultaneïsme Berlin Alexanderplatz uit 1929 (Berlijn Alexanderplatz, Wereldbibliotheek 2015 – in dat jaar ook genomineerd voor de Filter Vertaalprijs).
Het ging in beide gevallen om concurrerende hervertalingen van eerdere zeer beroemde vertalingen met een sterke cultstatus, waar Driessen overigens grote waardering voor had en die hij ook voortdurend consulteerde tijdens het maken van zijn eigen vertaling en waaruit hij ook oplossingen overnam als dat hem uitkwam of als hij ze beter achtte dan zijn eigen vondsten. Zijn Berlijn Alexanderplatz moet gezien worden in verhouding tot die van de publicist en vertaler Nico Rost uit het interbellum – een vertaling die ook nog eens voor geautoriseerd doorging. Iedereen was het erover eens, zelfs de uitgever, dat Rosts vertaling naar hedendaagse maatstaven tekort schoot – niet integraal, te sterk afwijkend van het origineel. Zijn Toverberg gold als de opvolger van die van (alweer) Pé Hawinkels uit 1975. Ook over die vertaling gaat het verhaal dat die te weinig getrouw aan het origineel zou zijn en niet aan de huidige maatstaven zou voldoen, dat Hawinkels te creatief vertaald zou hebben. Tegenover die opvatting stelt Driessen in zijn nawoord bij de vertaling zijn eigen opvatting van het traditionele ‘letterlijk vertalen’, met als voorbehoud dat dat geen krom Nederlands mag opleveren. Voor zijn literaire vertalingen kreeg hij overigens niet de ruime lof die hij voor de filosofische werken kreeg. Sommigen vonden ze te vlak of te braaf.
Niet alleen in dat nawoord, maar bij diverse gelegenheden heeft Driessen zich uitgebreid uitgelaten over zijn opvattingen over vertalen. Hij werkte volgens wat hij noemde drie ‘kardinale vertaaldeugden’: zorgvuldigheid, respect voor de schrijver en dienstbaarheid aan de lezer. De verhouding tussen die drie relativeert de sterke nadruk op het ouderwetse criterium van letterlijkheid: ‘Een vertaling moet soepel lopen, de brontaal mag er niet doorheen schemeren. Soms is het dus onvermijdelijk om interpretatief te vertalen, omdat letterlijkheid niets oplevert. Het moet wel echt Nederlands worden,’ zo zei hij in het interview met Trouw. Zoveel anders dan Hawinkels’ principe dat een vertaling in levend, hedendaags Nederlands moet zijn geschreven is dat niet. Het respect voor de auteur ging bij Driessen ook niet zo ver dat hij die alle autoriteit over de tekst liet behouden. Met name van Sloterdijk kreeg hij wel eens meer dan genoeg. Daarover zei hij in Trouw, ‘[d]e verhouding van de vertaler met de auteur heeft iets van een liefdesrelatie: soms weet je niet wat je ooit in die ander zag, soms ben je weer vol bewondering.’
Maar de waarde van de vertaler ligt toch meer in wat hij doet dan in wat hij zegt. Het is duidelijk dat Driessen een flink en groots oeuvre van belangrijke vertalingen heeft nagelaten en daar moeten wij ons dankbaar voor tonen. Enkele tientallen jaren heeft hij zijn stempel kunnen drukken op de Nederlandse receptie van een aantal belangrijke Duitse filosofen. Zijn ontijdige dood heeft daar een einde aan gemaakt en dat betekent een groot verlies – hij zou nog vele vertalingen in zich hebben gehad. Zelf heeft hij gezegd: ‘En het mooie van vertalen is dat je er steeds beter in wordt, je wordt niet ingehaald door jongeren, je kunt zolang doorgaan tot je dement wordt.’ Zover is het niet gekomen. Wij troosten ons met de gedachte dat we nog één vertaling van hem in het verschiet hebben. Begin volgend jaar moet nog zijn eigen definitieve vertaling De vrolijke wetenschap van Nietzsche uitkomen bij uitgeverij Vantilt, als opvolger van Hawinkels’ vertaling en Driessens herziening van diens vertaling – dat klinkt als een interessante drietrapsraket. Bovendien zullen veel van zijn vertalingen ongetwijfeld nog lang in omloop blijven.