In 1938 verscheen bij de Atheense uitgeverij Pyrsos iets wonderbaarlijks, waarvan weinigen wisten wat ze ermee aan moesten: de Kretenzer Níkos Kazantzákis (1883–1957) publiceerde zijn nieuwste gedicht Odisia, waarin de held Odysseus zijn thuiseiland Ithaka voorgoed verlaat, Helena nogmaals ontvoert en met nieuwe metgezellen avonturen beleeft op Kreta, in Egypte en dwars door Donker-Afrika, om uiteindelijk te sterven op de Zuidpool. Niet alleen het onorthodoxe, met complex filosofisch gedachtegoed gelardeerde verhaal schokte het publiek, maar vooral de opmerkelijke vorm: Kazantzákis schreef het gedicht in een hoogst eigenzinnig en ontoegankelijk Grieks, gebruikte een extreem zeldzaam metrum van zeventien lettergrepen en maakte het bovendien 33.333 verzen lang, oftewel driemaal zo lang als Homeros’ Odyssee.
Het mag mede door deze vorm en door de duistere jaren die op de publicatie volgden geen wonder heten dat dit boek in eerste instantie niet zo’n groot succes had als dat andere beroemde twintigste-eeuwse Odysseusboek, Ulysses van James Joyce. Kazantzákis meende dat hij na dit epos zijn intellectuele erfenis had veiliggesteld en legde zich toe op wat hij zelf als Spielerei zag, namelijk het schrijven van de romans die hem wereldberoemd zouden maken, onder meer Leven en wandel van Zorbás de Griek en Christus wordt weer gekruisigd (beide recentelijk bij Wereldbibliotheek verschenen / te verschijnen).
Maar het lot van zijn Odisia nam een wonderbaarlijke wending toen Kimon Friar, een jonge Amerikaan van Griekse afkomst, erdoor werd gegrepen en vol onwaarschijnlijke werkdrift het hele epos in zes jaar in het Engels vertaalde en het in 1958, een jaar na de dood van Kazantzákis, uitbracht in de Verenigde Staten, waar het een onverbiddelijke bestseller werd. ‘Toen Kazantzákis de Amerikaanse literatuur binnenkwam, woei hij als een frisse bries door de benauwde, academische en intellectualiserende collegezalen van het verstand,’ zou Friar een kleine twintig jaar later schrijven. Hele vakken en seminars stonden in het teken van Kazantzákis’ werk, en zijn Odisia, in het Engels The Odyssey: A Modern Sequel getiteld, kreeg positieve reacties1 en werd door de jonge redactie van de Whole Earth Catalogue in welhaast Bijbelse termen bejubeld: ‘De uitstekende vertaling in verzen is rijk, organisch en bevat een hoop goede beelden uit de natuur. Om kort te gaan: er is niets dat dit boek niet behandelt of bevat. Get it, and be a believer.’2
Wat staat er in dit boek, en waarom vindt auteur dezes het de moeite waard om er een column aan te wijden? Ik begin met de plot, spreek dan over de filosofie en eindig met de poëtische techniek.
De Odysseus die we aan het begin tegenkomen heeft weinig van de berekenende, sympathieke schelm uit Homeros’ Odyssee. Zijn handelen is bruut, gewelddadig en ijskoud. Op Ithaka houdt hij het niet lang uit: hij blijft lang genoeg om zijn oude vader te begraven en zijn zoon Telemachos uit te huwelijken, maar trekt dan met nieuwe kompanen naar Sparta, waar hij Helena uit handen van de vadsig, lethargisch en incompetent geworden koning Menelaos bevrijd en naar Kreta brengt. Ondertussen wordt duidelijk dat het pad van Odysseus wordt gevolgd door een nieuw volk, Doriërs uit het noorden, die zullen afrekenen met de oude, decadente beschavingen van Sparta, Kreta en Egypte. We krijgen Odysseus te zien als instigator bij revoluties, als stadsstichter en uiteindelijk als askeet in Donker-Afrika. Zijn laatste reis voert hem naar de Zuidpool, waar hij op een ijsberg sterft. Zijn doodsstrijd wordt in het hartverscheurende laatste boek verbeeld, en eindigt met zijn laatste woorden – een aansporing aan zijn metgezellen, en daarmee ook aan de lezers van het werk:
Zeil voort, mijn vrienden, want de sloep van Charon vaart in straffe wind!
Kortom, aan uiterlijke actie biedt de Odisia genoeg. Maar haast nog interessanter is de innerlijke ontwikkeling die Odysseus doormaakt. Waar bestaat die uit? Kimon Friar heeft die samengevat als het geleidelijk tot stand komen van de overtuiging dat ‘het leven met open ogen het hoofd moet worden geboden, zonder romantische dwalingen, zonder hoop op een hiernamaals of op dogmatische redding, in de wetenschap dat alles in de wereld uiteindelijk zal worden verzwolgen door een vernietigende afgrond, maar dat een mens juist bovenop deze klif van hopeloosheid zijn eigen strijd moet bevestigen om het leven te scheppen naar zijn beeld, het vorm te geven zoals hij het wil […]’.3 In de Odisia biedt Kazantzákis zodoende een antwoord op de fundamentele levensvraag naar het doel van het menselijk bestaan en verbindt hij de oerdriften die de mens a priori kenmerken met de kunstzinnigheid die diezelfde mens kan vergaren, oftewel, in de termen van de door hem bewonderde Nietzsche, het dionysische met het apollinische – waarvan zijn 33.333 verzen zelf de beste getuigen zijn.
Het is tijd het gedicht nader onder de loep te nemen. Het begint met een proloog met een aanroep van de Zon:
Mijn Zon, verheven Oostenheerser, gouden muts van mijn verstand!
Hoe graag zet ik jou schuin op het hoofd, tot schallend spel en avontuur.
Zo lang jij schittert, leef ook ik, en in ons beider hart heerst vreugde. (1–3)
In de proloog introduceert Kazantzákis een van de belangrijkste leidmotieven in het gedicht, namelijk de eeuwige, verjongende kracht van de zang. Voor Kazantzákis bestaat noch het leven, noch de dood, alleen de poëzie.
En jullie, oude mannen: hef je stem en roep je tanden terug,
omarm het jonge denken weer, onthaal je ravenzwarte haar,
want bij de meester Zon en bij de horens van de Maan zweer ik
dat ouderdom een leugendroom is en de dood slechts fantasie. (62–65)
Na dit voorwoord begint boek 1, dat abrupt aanvangt waar Homeros na boek 22 ophield:
En toen de trotse vrijers in zijn hoven waren neergemaaid
hing hij de nu voldane boog hoog op en stapte door de hal,
waar een warm bad gereed stond om zijn bloedbespatte lijf te wassen. (1–3)
Odysseus wast zich, loopt zijn met lijken bezaaide hal in, negeert koningin Penelope volledig en kijkt naar buiten, waar Telemachos inmiddels met de verraderlijke dienaren heeft afgerekend.
Boven het zwarte altaar van Athena kringelde nog rook,
en tussen hoge zuilen hingen, als een lijkbleek klokkenspel,
zijn slaven, kalm, met opgezwollen tongen in de avondlucht. (42–44)
Ik kan weinig dichters bedenken die zulke huiveringwekkende, trefzekere verzen schreven. Zodoende ademt dit gedicht zelfs in de alomtegenwoordigheid van de dood leven: het is een absoluut, jammerlijk onbekend meesterwerk en verdient een Nederlandse vertaling, die er op dit moment nog niet is: het boven geciteerde is afkomstig uit eigen ‘werk in uitvoering’ in een tempo van tien verzen per dag. Hoewel het mij niet mogelijk lijkt de pracht van Kazantzákis’ kunsttaal in het Nederlands tot zijn recht te laten komen (een poging daartoe, met woorden en uitdrukkingen uit het Maastrichts, Oost-Terschellings en Afrikaans, bleek tot mislukken gedoemd), hoop ik dat mijn jambische achtvoeters toch een indruk van zijn dichterlijk meesterschap zullen mogen geven.
Waarom die vormkeuze? Allereerst de overtuiging van Kazantzákis zelf dat een gedicht als de Odisia in proza niet tot zijn verdiende leven kan komen. Kimon Friar beschreef in het artikel ‘A Unique Collaboration: Translating The Odyssey: A Modern Sequel’4 dat hij in eerste instantie had gepoogd de Odisia in Engels proza te vatten, maar van de dichter herhaalde aansporingen ontving toch een metrische vertaling te vervaardigen. ‘Het doet me verdriet een tekst die als lied is geschreven in proza te zien,’ schreef Kazantzákis hem op 1 juli 1953. Uiteindelijk besloot Friar tot min of meer vrije jambische zesvoeters, dus met één voet meer dan de voor Engelstalige epiek gebruikelijke vijfvoeters, net zoals Kazantzákis originele versmaat één voet meer bezat dan het gangbare Griekse vers.5
Kazantzákis was een groot kenner van de Europese cultuur en bezat niet alleen kennis van het Frans, Italiaans, Engels en Duits,6 maar had ook opvattingen over het vermogen van deze talen om de zijne tot nieuw leven te brengen: ‘Het Frans kan het Nieuwgrieks niet verwoorden, misschien zijn alleen het Engels en het Duits daartoe in staat. We hebben een synthetische7 taal nodig, een compacte taal die bereid is risico’s te nemen en een steile rots niet schuwt. Het Frans is een oude, puristische dame van adel.’8
Dat de Engelse vertaling een meesterwerk is, zal iedere lezer na een paar pagina’s duidelijk zijn – zo ook de dichter zelf, die haar een op meerdere punten betere, want compactere, herschepping noemde van het origineel.9 Boek IV begint bijvoorbeeld zo:
Dark night shook loose her glaucous hair, then slowly turned
and took off her old ivory comb, the crescent moon;
stars browsed for salt like white lambs on the foaming waves,
and the black rooster shook his wings, though night still reigned,
for he had dreamt of suns, and rose to crow in darkness.
Bij mijn eerste poging de Odisia te vertalen10 bleek het Nederlands niet compact genoeg om deze metrische keuze over te nemen: in zesvoeters moeten te veel elementen sneuvelen. Met min of meer zestien lettergrepen komt het vers in de buurt van Kazantzakis’ oorspronkelijke vers van zeventien lettergrepen, en de zeldzaamheid van jambische achtvoeters in het Nederlands11 doet ook aan de geest van het origineel het meest recht. We zullen zien waar deze vertaalodyssee op uitkomt.
Besloten zij deze column met een van de mooiste passages uit het boek, Kazantzákis’ triomf over de macht die in 1957 ook over hem triomfeerde. Aan het eind van het zesde boek legt de Dood zich naast Odysseus neer en valt in slaap.
Hij droomde dat er zoiets was als schittering van zon en maan,
dat er een wiel was dat de aarde draaide, haar seizoenen voortbracht,
haar sneeuw en zoete regen gaf en vele bloemen en vruchten schonk:
en als dit wiel zich wentelde, ontlook de aarde weer als nieuw.
Hij lachte in zijn slaap, de Dood, hij wist wel dat het maar een droom was,
een kleurrijk luchtkasteel, een fantasie van zijn vermoeide geest,
en onbezorgd stond hij de boze droom toe hem te begeleiden.
Maar langzaam vatte het leven moed, het wiel kwam krakend in beweging:
de aarde spert haar hongerige kaken, licht en regen doen
hun werk, de kippen leggen eieren, de wereld wordt gevuld
met wormen, totdat scharen wilde dieren, mensen en gedachten
op jacht gaan en de Dood, nog diep in slaap, proberen te verslinden.
Twee mensen weten door te dringen tot de grotten van zijn neus:
ze maken vuur, bereiden eten, willen zich gaan vestigen,
en hangen aan zijn bovenlip het wiegje van hun nieuwe zoon.
Hij voelde hoe zijn neushaar overeind stond, hoe zijn lippen brandden,
maar toen hij uit het niets ontwaakte was de droom alweer verdwenen.
Heel even had de Dood geslapen en gedroomd over het leven. (1275–1292)
Noten
1 Recensies staan gebundeld in Kimon Friar, The Spiritual Odyssey of Nikos Kazantzakis. A Talk. The North Central Publishing Company, 1979.
2 Beide citaten uit: Kimon Friar, ‘Kazantzákis in the United States’, The Literary Review (1975) 18:4.
3 Uit hetzelfde artikel.
4 Kimon Friar, ‘A Unique Collaboration: Translating The Odyssey: A Modern Sequel’, Journal of Modern Literature, 2:2 (1971), p. 215–244.
5 Een uitgebreide beschouwing over de door hem gekozen versvorm is in Friars inleiding op zijn vertaling te vinden en onder ‘An Additional Note on Prosody’.
6 Zie voor zijn onwaarschijnlijk grote vertaaloeuvre uit deze talen een eerdere column van Caroline Meijer.
7 Met deze term doelt Kazantzákis niet op de taalkundige classificatie ‘synthetische talen’, waarin werkwoordstijd en -modus niet door hulpwerkwoorden worden uitgedrukt maar door aanpassing van de vorm zelf, maar op talen die in staat zijn door aaneenrijging van woorden weer nieuwe woorden te bouwen, waarin de Germaanse talen inderdaad samen met het Grieks uitblinken en waartoe Romaanse talen zich minder makkelijk lenen.
8 Brief aan Kimon Friar, 20 februari 1951, geciteerd in het onder noot 4 genoemde artikel.
9 Brieven aan Kimon Friar, 1 juli 1951 en 23 augustus 1955, geciteerd in het onder noot 4 genoemde artikel.
10 Gepubliceerd in studieblad Wau, zomernummer 2015.
11 Ik ken geen enkel, al dan niet oorspronkelijk, Nederlands gedicht in achtvoeters. In het Duits zijn August von Platen (Harmosan) en Wilhelm Lehmann (enige gedichten in Gesang der Welt) bij mijn weten de enige oorspronkelijke dichters in deze vorm geweest. Aanvullingen zijn van harte welkom.
David Cohen (1994) bezocht het Stedelijk Gymnasium Haarlem en het Vossius Gymnasium te Amsterdam, studeerde Klassieke Talen en Duits in Amsterdam en volgt sinds 2015 de onderzoeksmaster Klassieke Talen aan de Humboldt-Universiteit in Berlijn. Naast zijn studie vertaalt hij en speelt hij jazztrompet.