Enkele weken geleden (17-20 maart) heb ik deelgenomen aan de ACLA (American Comparative Literature Association) Conference in Harvard, Boston. Tijdens een drie dagen durend seminarie bogen we ons met een tiental deelnemers over het thema Translation in Between: Situating Literature, Market and Culture in Ibero-America.
Stellen dat vertalen meer inhoudt dan een loutere taalhandeling is een dooddoener, want we weten onderhand dat er aanzienlijk meer op het spel staat. Vertalen komt in veel gevallen neer op een ingrijpende culturele, filosofische, politieke en ethische operatie, maar toch zijn er aanzienlijke historische en geografische verschillen. In Europa ging de discussie eeuwenlang over het opnemen van het vreemde, maar eveneens over het buiten de grenzen laten circuleren van het eigene. In Latijns-Amerika maakt vertalen echter op een wezenlijker manier deel uit van de eigen identiteit. Het subcontinent werd immers gekoloniseerd, wat concreet betekende dat de talloze inheemse talen werden verdrongen door het Spaans en het Portugees, het katholicisme werd opgelegd of versmolt met lokale vormen van geloof, en mondelinge culturen moesten wijken voor schriftelijke. De eigenheid van Latijns-Amerika zoals we die vandaag kennen werd, met andere woorden, geboren uit een gigantische vertaalact. Gentzler, om maar een naam te noemen, heeft deze stelling geformuleerd in zijn Translation and Identity in the Americas. Vanaf het ogenblik dat Columbus in 1492 voet aan wal zette op het eiland Hispaniola (vandaag Haïti en de Dominicaanse Republiek) kwamen processen op gang die aangeduid worden met termen die nog steeds het antropologische discours over Latijns-Amerika bepalen: mestizering, hybridisering, transculturatie – termen die verwant zijn aan het vertalen. Ook de artistieke productie was de vrucht van de import van modellen uit het moederland, die vervolgens op Latijns-Amerikaanse leest werden geschoeid: de schelmenroman, de barok – ze kregen geen slaafse navolging, maar er werd een eigen, vaak rebelse twist aan gegeven.
Naderhand, toen de kolonies vanaf 1810 onafhankelijk werden, stonden de nieuwe republieken voor het probleem dat ze moesten bepalen wie ze eigenlijk waren. De criollos, die de plaatselijke elite uitmaakten, hadden weliswaar voorouders uit het Iberisch Schiereiland maar waren in Latijns-Amerika geboren. Een van de grondleggers van de Onafhankelijkheid, de Venezolaan Simón Bolívar, besefte het al: hij behoorde tot een tussensoort, geen Europeaan of Spanjaard, maar ook geen indiaan. En om die cocktail nog wat bonter te maken, kwam daar de culturele invloed van de uit Afrika gedeporteerde slaven bovenop, die op de plantages werkten. Zo ontstond één groot spanningsveld, half lokaal en half uitheems, waartussen voortdurend bemiddelend moest worden opgetreden, een optreden dat zich heel goed laat vergelijken met de handeling die we vertalen noemen. Tot op de dag van vandaag blijft het een heikele kwestie, doordrongen van machtsverhoudingen. Niemand ondervond dit meer aan den lijve dan de Peruaan José María Arguedas (1911-1969). Opgegroeid in een blanke familie, werd hij na de dood van zijn moeder door Quechua-sprekende indianen opgevangen, met wie hij een hechte band opbouwde. Later werd hij antropoloog en vertaler, en in zijn romans en verhalen (waarvan er een aantal in het Nederlands verscheen, zoals het onvolprezen Los ríos profundos/De diepe rivieren, vertaald door Mariolein Sabarte) deed hij verwoede pogingen om via allerlei lexicale en syntactische experimenten het Quechua een plaats te geven binnen het Spaans. Maar de kloof bleek onoverbrugbaar. Die verscheurende tweespalt zorgde bij Arguedas voor grote onrust. Zijn psychiater gaf hem de raad een dagboek bij te houden, dat het embryo zou opleveren van zijn postuum uitgegeven (en nooit in het Nederlands vertaalde) Los zorros de arriba y los zorros de abajo. Uiteindelijk schoot de schrijver zich een kogel door het hoofd in de toiletten van de universiteit van Lima. Zo tragisch hoeft het niet af te lopen. De productiefste remedie blijkt het afzweren van idealen als eenheid en zuiverheid, die alleen maar leiden tot melancholie om wat onherroepelijk verloren is gegaan of misschien wel nooit heeft bestaan, en de tussenpositie als vertrekpunt nemen van een meerlagige identiteit. Vertalen als troef, als subversief statement vanuit de ademruimte die de periferie biedt. Het zou ook Borges’ adagium worden.
José María Arguedas
Een ander punt dat tijdens het seminarie aan bod kwam, was hoe het zat met de theorievorming over vertalen in Latijns-Amerika. Boeiende aanzetten zijn er te over, maar volgens een van de deelnemers, Martín Gaspar, die met La condición traductora een knappe studie schreef over het onderwerp, heeft Latijns-Amerika behoefte aan overkoepelende concepten. Uit de papers van enkele sprekers bleek dan weer dat de interessantste denkbeelden misschien wel uit de fictie komen. Dirk Delabastita en Rainier Grutman schreven het al in hun inleiding op het Linguistica Antverpiensa-nummer Fictionalising Translation (2005: 4): het is opvallend dat schrijvers in toenemende mate personages scheppen die in hun levensonderhoud voorzien door te vertalen. Deze vertalende of tolkende hoofdfiguren vervullen een dubbele functie. Enerzijds maken ze het de auteurs mogelijk iets fundamenteels te zeggen over schrijven als representatie (de onmogelijkheid tot getrouwe reproductie, het belang van interpretatie), waarvoor vertalen altijd al een krachtige metafoor is geweest. Anderzijds biedt de strijd van zulke personages om het hoofd boven water te houden een inkijk in onze geglobaliseerde maatschappij en haar marktmechanismen. Symbolisch en economisch kapitaal worden zo fijnmazig met elkaar verweven. In El pasado (Het verleden, vertaling: Arie van der Wal) van Alan Pauls wordt de protagonist zo onweerstaanbaar aangetrokken door vertalen dat hij er gaandeweg aan verslaafd raakt, zoals hij dat voordien was aan zijn jeugdliefde Sofía. Maar hoe dwangmatiger hij streeft naar het ultieme equivalent, hoe verder hij ervan af komt te staan. In Los ingrávidos (De gewichtlozen, vertaling: Merijn Verhulst) van het nieuwe wonderkind Valeria Luiselli is de anonieme vrouwelijke verteller redactrice en vertaalster bij een uitgeverij die werk publiceert van waardevolle Latijns-Amerikaanse schrijvers. Ze ontdekt de poëzie van de Mexicaanse poète maudit Gilberto Owen, wiens geest een groeiende rol begint te spelen in haar leven en steeds nadrukkelijker samenvalt met haarzelf. Door een vervalste vertaling van zijn gedichten overtuigt ze haar baas om Owen uit te geven, tot het bedrog uitkomt en ze de stad moet verlaten. Maar ook in de cultroman El traductor van Salvador Benesdra, het dystopische El testamento de O’Jaral van Marcelo Cohen, de pseudo-vertalingen van de neo-avant-gardist Mario Bellatin of, nog prominenter, als heuse vertaalmachine in La ciudad ausente (voorlopig alleen in het Engels vertaald: The Absent City) van de belangrijkste nog levende Argentijnse auteur, Ricardo Piglia, staan vertalers nadrukkelijk op het voorplan.
Sergio Waisman, ook aanwezig op het seminarie, is de gerespecteerde vertaler van onder meer Piglia in de Verenigde Staten. Zijn getuigenis liet weinig illusies overeind over de plaats van vertalingen uit Latijns-Amerika op de Noord-Amerikaanse markt. Op enkele uitzonderingen na verschijnen ze allemaal bij kleine, onafhankelijke uitgeverijen of bij academische uitgevers. Hoe kun je, werd hem gevraagd, invloed uitoefenen vanuit de periferie op het centrum? Gretige, creatieve toe-eigening als vorm van gewettigd plagiaat zoals Borges dat voorstond is bij uitstek een strategie die hoort bij importerende cultuurgebieden, antwoordde hij. Wie in de eerste plaats exporteert, zoals de V.S., moet je anders aanpakken. Alleen via langzame infiltratie kun je er culturele elementen van elders binnensmokkelen. Waisman noemde deze tweede strategie toepasselijk die van de ‘contagio’ of besmetting. Minder spectaculair, diffuser, maar op termijn toch lonend, althans zo hoopte hij.