‘Het waait hier oude wijven, maar het dorp is en blijft lief,’ zo schreef Eduard du Perron op 29 maart 1940 aan zijn vriend Menno ter Braak over het dorp Bergen waar hij toen woonde (zes weken later, op de dag dat Nederland capituleerde voor de Duitse overmacht stierven ze allebei). Na een verblijf van een paar weken in het A. Roland Holsthuis in Bergen kan ik beide stellingen van Du Perron ten volle onderschrijven. Ik ben hier om te werken aan de biografie van vertaler Pé Hawinkels (met dank aan het Nederlands Letterenfonds) – het is wel een wonderlijke gedachte dat je naar het Noord-Hollandse kustdorp Bergen gaat om in alle rust in je hoofd naar het Limburgse mijndorp Hoensbroek te kunnen reizen en een jeugd in de jaren veertig en vijftig te reconstrueren. Dit huis in Bergen ligt echter niet alleen áán de fysieke zee, maar ook, als je zoals ik in de gelegenheid wordt gesteld om je volledig op je werk te storten, ín een zee, een zee van tijd.
Dus kan ik me veroorloven me hier tussen het reguliere werk door te buiten te gaan aan literair en kunsttoerisme (dat levert heel wat fraaie dorpswandelingen en fietstochten op) en me te verdiepen in de ex-bewoner van het huis dat nu zijn naam draagt en dus ook Roland Holst (1888-1976) als vertaler te bestuderen – het bloed kruipt tenslotte waar het niet gaan kan, altijd weer. Zo wissel ik het schrijven van een biografie af met het lezen van biografieën, het één gaat duidelijk een stuk vlotter dan het ander. Roland Holst las zelf graag biografieën, het was net ‘alsof je dagen achtereen belangrijke mannen op de thee kreeg’, zo schreef hij aan zijn moeder nadat hij een biografie van Robert Louis Stevenson had gelezen. Gezellig is het hier dus wel.
Vertalen was niet bepaald een hoofdzaak voor Roland Holst – wie de biografie van Jan van der Vegt over hem leest, weet dat hij zijn tijd voornamelijk besteedde aan drie dingen: dichten, reizen en neuken (in omgekeerde volgorde van voorkeur en frequentie) – maar hij heeft wel een paar interessante vertalingen geproduceerd. Wat betekende vertalen voor hem?
Hij heeft zestien gedichten en een toneelstuk vertaald van zijn grote zielsverwant W.B. Yeats en een aantal losse gedichten van de al even verwante prerafaëliet Dante Gabriel Rosseti. Van Shakespeare vertaalde hij twee toneelstukken: Koning Lear en Richard III. Uit de documentatie wordt duidelijk dat hij niet in opdracht of speciaal voor publicatie vertaalde, al kwamen de teksten altijd wel ergens terecht, meestal in De Gids, het literaire tijdschrift waarvan hij van 1920 tot 1934 redacteur was.
Koning Lear is een van zijn vroegste vertalingen. Hij heeft eraan gewerkt toen hij in het voorjaar van 1913 op reis was in Ierland, om naast het dichten iets te doen te hebben. De vertaling werd in 1914 wel meteen uitgegeven door de Wereldbibliotheek, maar pas op 13 november 1948 door het Amsterdams Toneelgezelschap voor het eerst opgevoerd. Aan Richard III is hij in 1923 begonnen om een van de vele impasses in zijn dichterschap te overwinnen. Het wilde aanvankelijk met de vertaling ook niet erg vlotten en geregeld ging Roland Holst in die periode in Den Haag logeren bij Martinus Nijhoff, die zelf op dat moment met een vertaling van The Tempest bezig was. Ze lazen elkaars teksten, hielpen elkaar bij problemen en gingen tussendoor vaak, om de zinnen te verzetten, een potje biljarten. In 1925 werd het eerste bedrijf gepubliceerd in De Gids en in 1928 is het volledige stuk uitgegeven door Stols. In oktober 1947 werd het door, alweer, het Amsterdams Toneelgezelschap voor het eerst opgevoerd.
Roland Holst vertaalde ‘om de muze te lokken,’ aldus Van der Vegt (p. 289) en: ‘Het werk was ten eigen bate, om door intensief omgaan met de taal nieuwe gedichten los te maken en om van een publicatie in materiële zin te profiteren’ (p. 237).
Het is opmerkelijk dat hij zo weinig poëzie van Yeats vertaalde, want diens (vroege) poëzie lag hem zeer na aan het hart, maar misschien was dat ook wel juist de reden om het niet te doen, zat de anxiety of influence hem in de weg, was hij bang dat het losmaken in dit geval tot al te directe ontlening zou leiden.
Wanneer we een bredere opvatting hanteren van wat het begrip vertalen kan inhouden, wordt het beeld wel iets voller, omdat we aan dit corpus dan ook een aantal prozabewerkingen kunnen toevoegen van Oud-Ierse sagen, waarbij hij vaak uit diverse bronnen putte: Deirdre en de zonen van Usnach (De Gids 1916/boekuitgave 1920), De dood van Cuchulainn van Murhevna (De Gids 1916/boekuitgave 1951) en De zeetocht van Bran, zoon van Febal (boekuitgave 1928; voorafgegaan door de belangrijke poëticale inleiding ‘Het Elysisch verlangen’).
Roland Holsts poëtica leunde zwaar op het metafysische wereldbeeld van de Oud-Ierse literatuur (waar ook Yeats zich door liet inspireren). Zijn gedichten staan vol beelden over de lokroep die van voorbij wind en zee komt, uit een paradijselijk voorwereldlijk rijk ‘buiten tijd en ruimte’. Alleen de dichter kan de stem van verre verstaan en als boodschapper dienen, maar hij zit gevangen in de strijd tussen het verlangen naar die wereld en zijn gebondenheid aan het materiële bestaan.
Deze drie teksten stammen uit de vroegste periode van zijn dichterschap (met Zeetocht – dat toch ook meer een vertaling in traditionele zin vormde – was hij al in 1911 begonnen), toen hij nog volop bezig was zijn eigen stem en thematiek te ontwikkelen. Het vertalende werk heeft aan het vinden daarvan in hoge mate bijgedragen.
De ruime voorraad wind en zee hier in Bergen was voor Roland Holst een van de voornaamste redenen om er te willen wonen. Hij kwam oorspronkelijk uit het Gooi en de eerste stappen naar de volwassenheid heeft hij ook daar gezet. Nadat bleek dat hij voor een maatschappelijke carrière volledig ongeschikt was, of eigenlijk zichzelf daarvoor ongeschikt verklaarde, kreeg hij van zijn vader in 1910 een jaargeld toegekend, en op zijn drieëntwintigste verjaardag, een jaar later, verraste zijn vader hem met de mededeling dat hij een eigen huisje in Blaricum voor hem zou laten bouwen – aan middelen had men geen gebrek bij de Holstjes thuis. Uiteindelijk vond hij het te druk in het Gooi en had hij Bergen ontdekt als de plek waar hij zich het meest thuis voelde. In 1921 verkocht vader het huis in Blaricum en schonk zijn zoon (die inmiddels een gevierd dichter was, dus weggegooid geld was de jaartoelage niet) dit heerlijke huis in Bergen.
En hoewel de Bergense duinen zich moeilijk laten vergelijken met een Ierse rotskust waar woeste golven zich met orkaankracht stuk op beuken, kun je, wanneer je in een nevelig duinlandschap met wilde paarden, ruige struiken en grassen en naar de wind buigende bomen vanuit de verte de zee hoort ruisen, als je heel goed luistert die stem van de overkant horen. Ook nu nog, vooral als je net een paar gedichten of vertalingen van Roland Holst hebt gelezen.
Voor deze bijdrage is gebruikgemaakt van de volgende bronnen:
Anne van Buul. 2011. ‘Waarachtig à la Dante Gabriel Rossetti. De receptie van een prerafaëlitisch dubbelkunstenaar in de kring rond Adriaan Roland Holst’, in: Lars Bernaers, Carl de Strycker & Bart Vervaeck (eds.), Breuken en Bruggen. Moderne Nederlandse literatuur / Hedendaagse perspectieven. Gent: Academia Press, p. 263-279. [SEL-reeks 2]
Roselinde Supheert. 1995. Yeats in Holland. The reception of the work of W.B. Yeats in the Netherlands before World War Two. Amsterdam: Rodopi.
Jan van der Vegt. 2000. A. Roland Holst. Biografie. Baarn: De Prom.