Assia Djebar was een van de bekendste en meest gelauwerde schrijvers uit de Maghreb. Fatima-Zohra Imalayène, zoals haar naam in werkelijkheid luidde, publiceerde veertien romans, een stuk of acht essay- en verhalenbundels, een dichtbundel, twee films, een toneelstuk en een opera. Zij was in veel opzichten de eerste: de eerste Afrikaanse vrouw die werd toegelaten op een Franse grande école (Ecole normale supérieure de Sèvres, in 1955), de eerste Algerijnse die films maakte in haar vaderland en de eerste vrouw van het Afrikaanse continent die, in 2005, tot lid werd verkozen van de Académie Française.
Ze debuteerde in 1957 op eenentwintigjarige leeftijd met het lichtvoetige De dorst, naar eigen zeggen om uit te proberen of ze kon schrijven, en die vingeroefening leverde haar de bijnaam van ‘de Algerijnse Françoise Sagan’ op. Het jaar daarop volgde Les impatients dat thematisch in veel opzichten al de kern in zich draagt van het werk dat in de decennia daarna het licht zag: het isolement van moslimvrouwen, hun minderwaardige positie ten opzichte van mannen in een patriarchale samenleving, de vrouw als schatbewaarder van eeuwenoude tradities en het zintuiglijke als leidraad bij zelfkennis en de ontdekking van de wereld.
In 1962 en 1967 publiceert Djebar twee boeken die een breuk vormen met haar voorafgaande teksten, omdat de actuele politieke situatie in haar vaderland voor het eerst een rol in haar fictieve werk krijgt. In 1962, het jaar van de Algerijnse onafhankelijkheid, verschijnt Les enfants du nouveau monde over de inwoners van de stad Blida die lijden onder de terreur van de dekolonisatieoorlog, en in 1967 Les alouettes naïves. In deze roman bericht een mannelijke verteller via flashbacks over de onafhankelijkheidsstrijd van een zelfbewuste en strijdvaardige jonge generatie die in gesprekken met Algerijnse vrouwelijke medeverzetsleden nadenkt over de weg die het vrije Algerije zal inslaan. Djebar is bij mijn weten een van de eersten en ook enigen die het waagden al in zo’n vroeg stadium in fictie twijfels te uiten over de mogelijkheid van politieke en sociale gelijkheid van mannen en vrouwen in het onafhankelijke Algerije van na 1962.
Djebar publiceert vervolgens langer dan tien jaar niet; ze maakt in deze tijd twee films, La nouba des femmes du Mont Chenoua (1977, bekroond met de prijs van de internationale kritiek op het filmfestival van Venetië) en La Zerda ou les chants de l’oubli (1979). In 1980 pakt ze de schrijfdraad weer op met Femmes d’Alger dans leur appartement, een bundel korte verhalen geschreven tussen 1958 en 1978. De titel verwijst naar de drie gelijknamige schilderijen van Delacroix uit 1834 en naar de reeks daarop geïnspireerde doeken van Picasso die tussen 1955 en 1958 zijn interpretatie van de Algierse haremvrouwen maakte. In deze bundel staan verzetsstrijdsters uit de dekolonisatieoorlog centraal, en vooral het noodlottige feit dat hun in het bevrijde Algerije opnieuw het zwijgen wordt opgelegd. Djebars werk bereikt wat mij betreft een hoogtepunt met haar atypische autobiografie L’amour, la fantasia (1985), waarin ze op ingenieuze wijze de kolonisatie van Algerije (1830), de dekolonisatieoorlog (1954-1962) en haar persoonlijke geschiedenis met elkaar verbindt.
Behalve De dorst, een roman die in 1958 werd vertaald door Margot Bakker, zijn de andere werken die ik hierboven noemde niet in het Nederlands vertaald. Djebar kreeg in het Nederlandse taalgebied aandacht in het begin van de jaren negentig, toen ze haar vaderland ontvlucht was door de burgeroorlog. Ze studeerde geschiedenis en doceerde eerst aan de universiteit van Algiers. Djebar leefde na haar vlucht in Parijs, doceerde vanaf 1997 in het Center for French and Francophone Studies aan de Louisiana State University en bekleedde vanaf 2001 de gerenommeerde leerstoel voor Franstalige literatuur aan de New York State University. Parijs bleef de stad waar ze altijd terugkeerde en waar ze ook stierf.
Frans was haar schrijftaal, hoewel ze werd opgevoed in het dialectaal Arabisch en ze via haar grootouders van moederskant ook Berbers kende. Tijdens de koloniale periode was haar vader leraar Frans en hij vond het belangrijk dat zijn dochter de taal leerde die de kolonisator de bevolking had opgedrongen. Djebar had een haat-liefde verhouding met het Frans, de taal van de vroegere vijand, maar erkende wel dat zij zich paradoxaal genoeg dankzij de Franse taal had kunnen bevrijden van het verstikkende juk van de vrouwonderdrukkende tradities in haar vaderland. Daarover schrijft ze in de romans die vanaf de jaren negentig in het Nederlands werden vertaald zoals De schaduwkoningin (1991, vertaling Jan Versteeg) en Oneindig is de gevangenis (1996, vertaling Jan Versteeg). Maar vanaf het einde van de jaren negentig, wanneer Djebar in ballingschap in Amerika verblijft, wordt de positie van de vrouw in Algerije een minder belangrijk thema. Omdat Franstalige intellectuelen tijdens de burgeroorlog (1992-2001) vermoord worden, besteedt Djebar niet alleen in haar essays, maar ook in haar romans steeds meer aandacht aan de meertaligheid die volgens haar de ziel is van de Algerijnse cultuur en die door een ‘nieuwe religieuze inquisitie’ wordt bedreigd. Volgens haar moest er in Algerije een openbaar debat tot stand komen over het vreedzaam naast elkaar bestaan van het Arabisch, Berbers en Frans en over een nieuwe Algerijnse identiteit. In Het verloren woord (vertaling Jan Versteeg) dat in het Frans La disparition de la langue française heet, reflecteert Djebar in fictie over deze uiterst complexe thematiek. Het Frans dat, zoals de Franse titel aangeeft, dreigt te verdwijnen, is in dit boek niet meer de taal van de vijand, maar juist de taal die voor Algerijnen een venster op de wereld biedt. Volgens Djebar was de Franse taal dus een integraal onderdeel geworden van de Algerijnse meervoudige identiteit.
Taal, meertaligheid en vertaling zijn nauw met elkaar verweven in het werk van deze fascinerende schrijfster. In L’amour, la fantasia bijvoorbeeld vertaalt de vertelster oorlogsherinneringen van Arabisch sprekende vrouwen in het Frans, en ze thematiseert tevens haar vertaalwerk. In Oneindig is de gevangenis gaat ze op zoek naar een geschonden grafmonument met (onvertaalbare) Libisch-Punische inscripties en schrijft ze over het verloren gegane berberschrift en de relatie tussen taal, macht en kolonialisme.
Het is jammer dat ze te vroeg stierf om de Nobelprijs te krijgen. Haar naam circuleerde al een aantal jaren.