Met dank aan Hildegard, carissimae
Je begrijpt eindelijk waarom je Latijn hebt geleerd als je voor deze zin van Tacitus staat. Een zin die niet lijkt te eindigen, telkens weer wordt voortgestuwd. Een zin die in zijn architectuur een analogie vertoont met de beschreven werkelijkheid: zowat veertig jaar politieke en militaire geschiedenis wordt erin opgeroepen – een opstapeling van feiten en gebeurtenissen die uit elkaar voortkomen, in elkaar haken, tot elkaar leiden. De zin staat aan het begin van de Annales van Tacitus: een boek dat de geschiedenis van Rome wil schetsen vanaf de dood van keizer Augustus in 14 n. Chr., maar daarvoor nog even teruggaat naar de opkomst van die Augustus.
Bij het nieuws van de moord op Caesar op 15 maart 44 v.Chr., snelde Caius Octavius, de zoon van zijn nicht, naar Rome om er bij opening van het testament te vernemen dat hij niet alleen de erfgenaam was van zijn grootoom, maar ook door hem was geadopteerd. Voortaan zou hij door het leven gaan als C. Julius Caesar Octavianus. Weinigen zullen toen in de tengere, fysiek niet zo sterke achttienjarige een bedreiging hebben gezien voor de republiek, laat staan de doodgraver en/of de redder ervan. Toch zou hij uiteindelijk een regime vestigen dat men nog het best kan omschrijven als een monarchie, gecamoufleerd door een ambigue en complexe republikeinse façade. Zijn bewind duurde bijna een halve eeuw en legde de basis van een wereldorde die enkele eeuwen overeind zou blijven.
Maar in 44 nam de erfgenaam zich alleen voor zijn nieuwe vader te wreken. En dat was al moeilijk genoeg. Daarom sloot hij in 43 een alliantie met Antonius, een trouwe generaal van Caesar, en met Lepidus, ook een medestander van zijn vader. Antonius neemt de reorganisatie op zich van het oostelijk deel van het Rijk. Hij kijkt niet om naar de bleke erfgenaam. In 36 verslaat Octavianus – maar eigenlijk is het zijn zijn trouwe jeugdvriend Agrippa – de vloot van Sextus Pompeius, die het westelijk deel van de Middellandse Zee beheerste. Vervolgens zet hij Lepidus af om hem alleen nog het ambt van pontifex maximus te laten, zeg maar de opperpriester van de Romeinse cultus.
De groeiende spanningen tussen Antonius en Octavianus leiden tot de onvermijdelijke oorlog. Octavianus laat de titel van triumvir vallen terwijl Antonius die behoudt. Italië en de westelijke provincies zweren trouw aan de jonge Octavianus.
In 31 wordt zijn positie geregulariseerd: Octavianus wordt alleen consul en zal tot 23 jaar na jaar in dit ambt herkozen worden. Het feit dat hij geen collega heeft en jaar na jaar verkozen wordt is een aanfluiting van het ambt maar de façade is gered. In de zeeslag bij Actium verslaat Octavianus Antonius en Cleopatra. De grondwettelijke positie van Octavianus blijft wankel. In 28 wordt hij princeps senatus, ‘de eerste en de belangrijkste’, de enige titel die hij tot het einde van zijn leven blijft voeren. In de senaatszitting van 16 januari 27 krijgt Octavianus de titel Augustus, een term uit de religieuze sfeer die met auctoritas te maken heeft: alles wat hij onderneemt wordt grootser, gezagsvoller en ‘vermeerderd’ (augere); hij is de ‘eerbiedwaardige’, de ‘verhevene’. In 23 legt Augustus het consulaat neer. Hij compenseert dit door levenslange en volledige bevoegdheid over de provincies én de legers, en de bevoegdheid van volkstribuun die hem vetorecht tegen de beslissingen van andere bestuurders geeft en onschendbaarheid voor het leven. Zo betonneert hij definitief zijn machtspositie. De titels, de ambten dragen republikeinse namen, maar de republiek is nu helemaal dood. In 2 v.Chr. roept de senaat – heeft ze nog een keuze? - Augustus uit tot Pater Patriae, Vader des Vaderlands.
In 14 n.Chr. sterft Augustus, 77 jaar oud. Hij is erin geslaagd orde en rust te brengen na meer dan een halve eeuw burgeroorlogen en anarchie door een vermolmd politiek systeem om te bouwen tot een sterk regime onder de leiding van één man.
Behendig, pragmatisch, met geduld het juiste moment afwachtend, meedogenloos en wreed als het moest, heeft deze man de trage mars door de instellingen gemaakt, steeds meer macht gegrepen om die met heel andere kwaliteiten ook uit te oefenen: faut le faire. Hoe langer hij aan de macht was, hoe meer men vergat hoe hij aan die macht was gekomen. Hoe langer de rust heerste, hoe meer men hem ervoor dankbaar was. Hoe meer hij de elites aan zich bond, hoe beter de zaken floreerden, hoe meer ze geloofden dat de oude republiek nog altijd bestond, of hoe minder het ze kon schelen wat die republiek was geweest.
In één zin weet Tacitus dat uit te drukken, die waarmee dit artikel opent. De vertaler, M.A. Wes, heeft acht zinnen nodig, en niet de kortste, en 228 woorden – tegenover één zin van 88 woorden bij Tacitus. Het failliet van deze vertaling ligt in de ontmanteling van de architectuur van de monumentale zin. Het gebouw is uit elkaar gehaald en de bestanddelen zijn naast elkaar gelegd. De banaliserende nevenschikking laat geen spoor meer achter van de complexe onderschikking. Tacitus maakt maximaal gebruik van de ablativus absolutus: de ‘losse ablatief’. Het is een constructie die je kan volstoppen met informatie over een werkelijkheid die uiteenvalt in allerlei feiten, gebeurtenissen, processen, daden. Het zijn er vijf: Bruto et Cassio caesis; exuto Lepido; interfecto Antonioposito nomine; nullo adversante.
De twee belangrijkste woorden van de hele zin, insurgere en trahere – niet toevallig historische infinitieven die de handeling zelf, de tijd die nodig is voor dit sterker worden van zijn positie en het naar zich toe trekken van bevoegdheden, beschrijven – verliezen hun centrale positie in de vertaling van Wes: het is nochtans op dit bijna onzichtbare proces dat Tacitus de aandacht wil richten. Juist omdat het zo geleidelijk aan gebeurt, valt het niet op: de twee hoofdwerkwoorden insurgere en trahere passeren dan ook bijna onopgemerkt in de zich ontrollende golf van woorden. Net zoals het subject in een bijzin achteloos passeert: Octavianus die Augustus zal worden en de naam van zijn vader, Caesar, overneemt. Een eigennaam wordt soortnaam: het woord, dat een lange toekomst tegemoet gaat, drukt hier voor het eerst een nieuwe vorm van machtsconcentratie uit. Dit woord ‘keizer’ zal Europa blijven beheksen.
Laat mij ook een poging wagen om deze zin te vertalen. Daarvoor probeer ik de architectuur van de zin te volgen in mijn vertaling. Die vertaling behoudt een zekere weerbarstigheid. Bewust. Omdat de zin hier wordt opgerekt en voorbij de lengtetolerantie van het Nederlands reikt. Ik vind dat dat mag, dat dat zelfs enigszins moet. Ik geloof namelijk dat een vertaler ook de vreemdheid van een tekst in zijn eigen taal moet laten oplichten. Wij moeten Tacitus niet naar ons toehalen, maar naar hem opschuiven. Ook al halen we zijn gebaldheid niet.
Ben ik nu na deze zin definitief die ‘trage lange jongen’ geworden, ‘die Tacitus en Wolkers kent’, waarover Boudewijn de Groot zingt in ‘Voor de overlevenden’? Hij voegt eraan toe dat die jongen ‘al zijn dromen netjes heeft verdrongen’.
Ik geloof er niets van – van dat verdringen. Tacitus? Vaut le voyage.