Vertaaldag  Archief

2024

2023

2022

2021

2020

2019

2018

2017

2016

2015

2014

2013

Die Sehnsucht ist am stärksten abends

Ton Naaijkens

In het voorjaar van 2013 verscheen de dichtbundel Naderhand / Nachher  van Felix Oestreicher (1894–1945) bij uitgeverij AFdH, de boekverzorging was in handen van Martien Frijns, die gebruikmaakte van collages van Helly Oestreicher en foto’s van Maria Austria, het zusje van Felix. Ik had de eer erbij te mogen zijn als vertaler en tekstbezorger. Het voelde als deelnemen aan een intieme familiebijeenkomst, een rol waar het Nederlands een intrigerend woord voor heeft: aanhang. Het leek en lijkt me een gepaste rol.

Dochter Helly drukte een ontroerend stempel op de kampgedichten van haar vader: de eerste 300 exemplaren dragen haar blauwe vingerafdruk op een ezelsoor in het titelblad. ‘Deze gedichten uit de holocaust / zijn schrijnend en vitaal / liefhebbend en haatdragend / woedend en vol mededogen / van een arts en vader / om van te houden,’ schreef Judith Belinfante, ‘helaas is hij net bevrijd / toch gestorven / in zijn woorden / voel je hoe hij gemist is.’ De tijden lopen in deze woorden subtiel dooreen – je voelt de vader schrijven, de kleine dochter in de onderduik naar hem verlangen, de lezers – ook als aanhang – doordrongen raken van de levendigheid van de taal. Dat ís ook het geheim van de taal, dat de tijd gebroken wordt en tijdsverloop kan worden ontkend. Ja, het is naderhand, en nee, het is nabij, het heeft de actualiteit van een uitgesproken, momenteel ervaren dialoog.

14.50 Omslag Naderhand

De negentien gedichten van Felix Oestreicher, geschreven tussen november 1943 en mei 1945, voor het grootste deel in Bergen-Belsen, zijn gericht tot lezers, in eerste instantie zijn familie, zijn dochters vooral. Ze staan niet voor niets in een minuscuul boekje, een ‘artsenkalender’, dat als dagboek dienstdeed. Er was niet veel ruimte, de dagen duurden, er werd gepriegeld, gewikt, gewogen met loep en pen. Alle woorden wilden naar Nederland, waar de arts uit het Tsjechische Karlsbad terechtgekomen was nadat hij er in 1929 zijn uit Duitsland geëmigreerde vrouw tegen het lijf gelopen was. Drang is wat in de gedichten zit, levensdrang, weerzienszucht, verlangen naar thuis. Uit dat ‘hoe hij gemist is’ blijkt dat er ook aan de andere kant, vanuit waar naar hem verlangd werd, getrokken werd, gesnakt werd naar een ontmoeting, aanraken, leven voelen. ‘Die Sehnsucht ist am stärksten abends’ luidt het in een eenvoudige, prachtige regel.

Het vertalen van de gedichten kende bijzondere momenten, juist in dit geval waar de vertaler nog meer dan anders een buitenstaander is, iemand die weliswaar intensief betrokken is, maar niet fysiek getroffen wordt door de dwang pijn tot uitdrukking te brengen. Zeker, de vertaler is een beoogd lezer, maar hier niet diegene tot wie de boodschap gericht is. De intimiteit van de negentien gedichten is immens, maar wordt – juist door het materialiseren ervan in een boek – boven die intimiteit uitgetild – paradoxaal genoeg juist door particuliere foto’s, handschriften, innig geladen collages. De intimiteit is een voorwerp geworden, aan te raken door wie zich daartoe geroepen voelt.

Als vertaler doorleef je zo’n proces op een eigen manier. Felix Oestreicher schreef Duitse gedichten waarin hij het Nederlandse woord ‘kamp’ gebruikte; ik maakte daar ‘Lager’ van. Ik moest eraan denken toen een dichter laatst teksten aan mij opdroeg; ik heb de vertalingen aan de dichter opgedragen. Dat ziet er op papier vreemd uit, alsof de dichter zich in zijn tekst tot zichzelf wendt, maar het illustreert het vertaalproces, dat met de illusie werkt dat er maar één auteur is. Het sluit op een bizarre manier ook aan op het feit dat de teksten van Felix Oestreicher het kamp overleefd hebben; het is wonderlijk hoe zo’n zakboekje toch voort kan leven – van taal kan veranderen, letterlijk, maar ook figuurlijk, want omgezet in taal van de eenentwintigste eeuw, na dato, naderhand, nachher. ‘Niemand getuigt / voor de getuige,’ zei de dichter Paul Celan, maar hier getuigen negentien gedichten voor de getuige, en getuigen een fotografe en een beeldend kunstenaar, een uitgever en een vertaler voor de getuige.

Waarvan getuigt Felix Oestreicher? Mij blijven vooral de momenten van verdriet bij, de wanhoop en woede die opflitsen in de regels. Daarbij stilstaan loont de moeite. Er is één gedicht dat telkens terugkeert in mijn hoofd, en dat is dat over de ‘schoenen’, misschien ook omdat het een kleine litanie is, het kampleven indringend oproept, in al zijn alledaagsheid ook (als je dat mag zeggen).

Schoenen tornen, lostornen die schoenen,
met mes, met schaar, pak aan, grijp toe,
mijn god, die slaapkop daar wil vast
vanavond nog voor het hek staan!
Zo wordt er gezwoegd, zo wordt er gevloekt,
totdat het Oberschaap ‘middag’ fluit.

Ja, het bijzondere van het vertaalproces was toch uiteindelijk niet om de juiste woorden te vinden voor de teksten; dat was te simpel, en zo vast van taal zijn ze niet, hier is gelukkig geen volleerd rederijker aan het woord. Het is de emotie die gegrepen moet worden, van iemand die in een concentratiekamp bij het schoenencommando zat, zijn plicht als arts blijft vervullen, onvoorstelbare zaken zag gebeuren, plichtsgetrouw noteerde wat er voorviel, wie bezweek, wat hem vooral trof, wat hem terugdenken deed aan de normaliteit van een niet door oorlog volslagen ontwricht leven.

Ik heb al met al misschien zo’n drie jaar aan de vertaling geschaafd, schat ik. Het is ook de emotie die gegrepen moest worden in teksten van de vader van een vrouw die ik mocht leren kennen en die intensief meelas en meedacht. Soms keek ze als acht-, negenjarig meisje in onderduik over mijn schouder mee en las de gedichten van een vader die ver weg was, die ze nooit als volwassene heeft gekend, met de blik van een kind die terugkeerde in de blik van een vrouw op leeftijd. Het is de emotie die ik moest grijpen van woorden die door een dochter beschermd werden, waarvan de integriteit en de zuiverheid intact moesten blijven, ook bij een sprong naar een andere taal. Omdat zij meelas was het moeilijk niet zorgvuldig te zijn.

Bij de schoenen

Oude, nieuwe – groot en klein,
zwarte, bruine – vuil en rein.
Schoenen, schoenen, almaar schoenen,
koningsschoenen, klunzenschoenen,
heren-, dames-, kinderschoenen,
veterschoen, laars, pantoffel.
Schoenen tellen, almaar tellen.
Weg die hakken, los die zolen,
hielstukken eraf, naden tornen.
’n Schaar ontbreekt, met je tanden dan maar.
Weer naar nieuwe schoenen rennen.

Voor mij zijn het de schoenen die steeds opduiken; handwerk geeft houvast.

Felix Oestreicher is de getuige die voor de getuigen getuigt – de notities in zijn artsenkalender vertellen een verhaal in de opsommingen van de dagen in het concentratiekamp. Maar de gedichten geven fenomenaal zicht op de talloze emoties die dit verhaal vergezellen. Op emoties van anderen is geen greep te krijgen, je kunt ze eigenlijk alleen onbeholpen oproepen.

 

Uitgesproken op 8 december 2014 tijdens het programma 'Familie Oestreicher: Leven en werken in Nederland (1930–heden)', Amsterdam, Goethe-Institut.