Jacq Vogelaar (1944–2013) was zowel een begenadigd lezer en criticus als een bevlogen auteur en essayist: mede daardoor was hij ook een belangrijke vertaler – letterlijk en figuurlijk. In zijn eigen tijdschrift Raster wordt dat het duidelijkst, daar is hij permanent aanwezig, drievuldig als het ware: als redacteur, auteur en vertaler. In het afsluitende indexnummer is onmiddellijk te zien dat hij veruit de meest aanwezige vertaler is geweest (ja, veruit: hij is vertaler in 63 van de 125 nummers). Het eerst in nummer 6 als vertaler van Heiner Müller en Rainer Kirsch, het laatst in 123/124 met werk van J. Rodolfo Wilcock, Ror Wolf en Giorgio Manganelli, daar onder de titel ‘Pro domo & Remise’ – een typisch voorbeeld van de genoemde eenheid van schrijver, vertaler en criticus die hij belichaamde. Die laatste bijdrage begint met een van zijn Taats-verhalen, meteen gevolgd door vertaalde stukken, aanverwant kort proza uit de buitenlandse literatuur dat deel uitmaakt van het literaire universum waaraan hij bouwde. Daar is hij ook vertaler in figuurlijke zin, hij die vóór-leest, doorgeeft en bemiddelt. Raster nr. 73 is een voorbeeld hoe het tijdschrift soms werkte: het is de introductie van de schrijver Miroslav Krleža, die een grootmeester van de Europese literatuur wordt genoemd – het nummer biedt vooral ‘een opmaat voor vertalingen’ in de vorm van essays en vertalingen. Ik noem ook nr. 121 uit 2008, waarin Alexander Kluge en Wolfgang Koeppen de eer genieten in het Nederlands vertaald te worden. Vogelaar doet dat voor een deel zelf, uit bewondering en doordrongen van het belang van de auteurs voor de Nederlandstalige cultuur.
De eerste vermelding van Jacq Vogelaar als boekvertaler (louter afgaande op de catalogus van de Koninklijke Bibliotheek) dateert van eind jaren zestig. Het betreft opstellen van de destijds bewierookte Herbert Marcuse onder de titel Geweld en vrijheid (1969). Het boek verschijnt bij de Bezige Bij, dat minder ‘socialisties’ is dan de volgende uitgeverij waar zijn vertalingen verschijnen, de Nijmeegse SUN. De eerste is de befaamde bundel De auteur als producent van Walter Benjamin (1971), waar opinion leaders van het tijdsgewricht aan meedoen als Helmut Lethen en Konrad Boehmer. Kort daarop volgen van Eisler Muziek en politiek en Teatereksperiment en politiek van Bertolt Brecht, waarvoor hij samenwerkt met Wim Notenboom (1972). Het zijn de jaren waarin Vogelaar zijn materialistische kunstopvatting ontvouwt en tentoonspreidt in een reeks kritieken en commentaren. In 1975 wordt Brechts Driestuiversproces bij SUN gepubliceerd, door Vogelaar samen met Gerrard Verhage vertaald. In de reeks SUN-schriften past ook een werk van Georg Lukács over Thomas Mann (1975) en Michel Foucaults De verbeelding van de bibliotheek (1976, samen met Yves van Kempen) of Het wilde denken van Claude Lévi-Strauss (1976 voor Meulenhoff met H. ten Brummelhuis) – alle drie boeken van denkers die over literatuur schrijven of literair schrijven.
Ongeveer vanaf die tijd verschijnen allengs de ‘zuiver’ literaire werken, wat op vertaalgebied leidt tot de vertaling van Heinar Kipphardts März: de carrière van de schizofrene dichter Alexander März (voor Bruna, 1978), in 1995 Stenen van Roger Caillois (voor de Bezige Bij) of in 1998 het bijzondere Bebuquin, of De dilettanten van het wonder (bij het Brusselse Gevaert) – en steevast wordt het pad gebaand in Raster. Er volgen drie boeken van Daniel Kehlmann in 2004, 2006 en 2009, daaronder Het meten van de wereld, waarna zijn vertaaloeuvre een definitief zwaartepunt krijgt: kampliteratuuur. Daartoe behoren Gustav Herlings Een wereld apart: vroege verhalen uit sovjetkampen (bij de Bezige Bij, 2005) en Dieter Schlesaks De apotheker van Auschwitz (Arbeiderspers, 2010). Als meesterwerk moet gelden zijn meer dan bijzondere Over kampliteratuur van 2006 (Bezige Bij), waarin Vogelaar alle schrijfrollen waarmaakt. Hij verwoordt het zelf het best als hij probeert te verklaren waar hij op uit is, met name omdat het voor sommigen van de gebloemleesde auteurs nauwelijks om literatuur gaat: ‘Ook degene die meent dat hij zich buiten de literatuur ophoudt, stuit bij het schrijven op problemen die nu eenmaal met elke tekst die meer inhoudt dan kreten, spreuken en exclamaties verbonden zijn: schrijven is schrijven, ook al noem je het anders: getuigen, aanklagen, klagen, berichten, verslaggeven, vertellen of beschrijven.’
Er is nog een tweede moment dat iemand als ik het woord vertalen had willen horen vallen, namelijk als Vogelaar voor zijn manier van werken een ideale noemer bedenkt, die van het ‘terugschrijven’, ook de titel van een boek uit 1988. Dat is ‘het verslag van een operatieve lezer (…) in de zin van Mallarmé die de lezer de “operateur” noemt, die het werk van de schrijver uitvoert en al doende “interpreteert”: de lezer stelt tekst in werking.’ Dat is precies datgene wat een vertaler doet, die ook geen passieve lezer is maar iets doet met de tekst die hij onder handen neemt, in ieder geval: in werking stelt. ‘Een dergelijke opstelling houdt in dat de aandacht zich van schrijver en werk verplaatst naar het schrijven en lezen als wederkerige en simultane bezigheid,’ aldus Vogelaar, die hier vooral zijn rol als criticus en essayist definieert. Ik denk dat hij in zijn recht staat als hij daarmee een andere vorm van essayistiek pretendeert te schrijven. Welke vorm weet hij niet precies, maar hij brengt vooral dit te berde: het heeft alles te maken met ‘het fragmentarische’, met een methode van openheid en ritme, met ‘schrijven en lezen als schering en inslag van een tekst’. Het kost weinig moeite dit hele proces te zien als een creatief proces van maken en breken, analyseren en reconstrueren, deconstrueren, of ook wel, zoals het in Terugschrijven uiteindelijk genoemd wordt: bewerken – waarmee we terecht zijn gekomen bij een synoniem voor het terugschrijven dat vertalen heet. Dat bevalt mij wel, het fragmentarische als expliciet positieve eigenschap voor iets dat onaf is maar tegelijk een vorm gekregen geeft en dus afheid kan claimen. Vertalingen zijn nu eenmaal zo, ze zijn niet helemaal het origineel maar wel volwaardig af. Affe fragmenten, zo zou je vertalingen ook kunnen noemen, ze geven nooit alles weer maar zijn als geestelijk object in alle vanzelfsprekendheid een teruggeschreven tekst die moet worden ervaren, gelezen – als het goed is als resultaat van een harde en kritische operatieve ingreep.
Ik speel nu misschien te veel met Vogelaars theorie, maar ze is het waard beter en nader bestudeerd te worden, net zo goed als zijn enorme bijdrage aan de literatuurgeschiedenis nog op waarde moet worden geschat. Hij belichaamt het idee dat die geschiedenis comparatief moet zijn, doorspekt van de voortdurende actieve wisselwerking tussen de Nederlandse en de buitenlandse literatuur. In dit kader moet zijn befaamde essay ‘Over het belang van vertalingen’ (in het overzichtswerk Het literair klimaat 1970–1985) genoemd worden. Filter heeft één keer de grote eer gehad een bijdrage van Jacq Vogelaar te ontvangen, in 2009 schreef hij ‘Glossen in de marge van de roman Memorandum van Marlene van Niekerk’. Ik citeer, als herdenking en hommage, zijn laatste woorden bij ons, waarin hij terecht weer omdraait wat ik hier boven probeerde, vertalen munten als begrip voor kritisch lezen. Hij vergelijkt daar expliciet vertaling en kritiek, maar dan vanuit het perspectief van de kritiek: ‘Het zou de moeite waard zijn om voor de tegenstelling letterlijke en vrije vertalingen met alle variaties vandien een analogie te zoeken in de kritiek. Waartoe leidt bijvoorbeeld het actualiseren van een gedateerde tekst? In Memorandum geeft de schrijver van het verslag, zo men wil, een actuele reprise van de oude trits translatio-imitatio-aemulatio – misschien is het zelfs een roman over retorica. Zo begon literatuur – en in Memorandum kun je in één nacht volgen hoe een amuzische man al doende schrijver wordt. ‘ Met Jacq Vogelaar is een unieke persoon heengegaan, of hij nu vooral terugschrijver was of vertaler.