Onlangs las ik in een artikel dat een aantal bedrijven, waaronder het onvermijdelijke Google en Apple, bezig is met de ontwikkeling van apparatuur waarmee ze de emotionele gesteldheid van een filmtoeschouwer kunnen meten om vervolgens aan de hand van de bekomen gegevens het verloop van de film aan te passen aan het niveau van opwinding van de filmconsument. Als die het zweet in de handen heeft staan, wordt de muziek een beetje getemperd. Zit die als een koele kikker onaangedaan te staren, wordt de dramatiek van de muziek of het tempo van de dialogen opgevoerd. De benodigde apparatuur bestaat uit vingersensoren en koptelefoons die hartslag en transpiratie meten; er bestaat ook al een haarband die hersenstromen meet en die voorzien is van konijnenoren die zich oprichten wanneer de toeschouwer gespannen is en die slap afhangen wanneer hij zich te veel ontspant. Waarlijk, de vinger aan de pols is er niets meer tegen.
Nog verder gaan bepaalde productiehuizen die meedoen aan deze ontwikkeling. Er worden inmiddels proefsgewijs films gedraaid met variabele plots. Bij de horrorfilm Unsound bepaalde de emotionele toestand van de meerderheid van het publiek welke wending het verhaal nam: als bleek dat er te weinig angstzweet geproduceerd werd, werd de spanning bijgesteld doordat er automatisch en zonder dat iemand iets van de ingreep merkte cruere scènes ingelast werden.
Het uiteindelijke doel is erachter te komen wat de toeschouwer wil zien nog voor hij zelf ook maar vermoedt wat hij wil zien. In feite is het een uiterste rekening houden met wat de consument wil onder gelijktijdige uitschakeling van zijn bewuste wil. Dat kan uiteraard tot verrassende effecten van zelfkennis leiden: stel dat je met die apparatuur aan je lijf naar Titanic zit te kijken en op het einde gaat Kate toch met Leonardo de dieperik in. Geeft dat geen dieper inzicht in je eigen gevoel voor dramatiek? Of als we wat hoger grijpen: stel dat Tristan en Isolde na hun prachtigste doodsduet toch op z’n Hollywoods in eeuwige liefde verbonden blijven. Willen we dat nog, zelfs als we dat ongewild zouden willen, accepteren?
‘Rekening houden met je doelpubliek’ is in de vertaalwereld een al eeuwenlang ingeburgerde regel. Ik heb het dan niet zozeer over de keuze voor een doeltaalgericht vertalen, zoals dat al door de eerste vertaaltheoretici (Cicero, Hieronymus, Luther …) gepromoot werd, verre van zelfs, maar wel over de als vanzelfsprekend ervaren ingrepen die vertalers deden in de structuur van hun brontekst. Men leze er de tekst van Houdar de la Motte in Denken over vertalen op na. Met de grootste vanzelfsprekendheid vertelt hij hoe hij bepaalde scènes uit de Ilias weglaat omdat ze volgens hem niet stroken met het morele gevoel van het Franse publiek van zijn tijd. Of denk aan de manier waarop aan het einde van de negentiende eeuw in Frankrijk en Duitsland (en daarom ook in Nederland) omgesprongen werd met Dostojevski-vertalingen: men deinsde er niet voor terug een heel nieuw en als passender ervaren slot voor een roman te verzinnen. In onze tijd loont het de moeite om eens van dichterbij te bekijken wat sommige theoretici verstaan onder ‘translatorisch handelen’, waarvan ze de resultaten toch als ‘vertaling’ willen verkopen en daarbij een onwaarschijnlijke verbreding van het begrip op de koop toe nemen. Hetzelfde geldt voor vele vormen van ‘intersemiotisch vertalen’.
Ik heb de raad dat je met je doelpubliek rekening moet houden nooit vertrouwd. Als initiële raad vind ik hem ronduit verkeerd. Niet alleen is ‘het doelpubliek’ een ongrijpbare grootheid, meestal is het niet meer dan een projectie van de vertaler. Om uit te maken wat het doelpubliek wil en wat het nog verstaat of niet meer verstaat is echter een ongemeen uitvoerig onderzoek nodig dat een vertaler in zijn eentje nooit kan uitvoeren. Waarom zou je dan wel rekening houden met een hersenspinsel?
Een veel zwaarwegender argument is van esthetische aard: je kan weliswaar zeggen dat een vertaling een poging is communicatie te stichten waar het taalverschil die communicatie onmogelijk maakt. Maar in het literaire vertalen is communicatie stichten niet de ultima ratio. Veel moderne literatuur stelt zelf de mogelijkheid van communicatie ter discussie. Kan je als vertaler aan die esthetische eis voldoen als je je doen en laten laat afhangen van die schijnbaar communicatieve aanzet, die in die twijfelachtige raad besloten ligt?
Laten we ook niet vergeten dat het rekening houden met het doelpubliek in de filmindustrie slechts één doel dient: via de bevrediging van vermeende emotionele behoeften de kassa doen rinkelen. In literatuur en het vertalen ervan gaat het ook vaak en in toenemende mate om geld. Maar is literatuur ook niet bij uitstek de kunstvorm die in staat is zulke pilaren van ons bestel onderuit te halen?
Ironisch genoeg kampen de ontwerpers van die gevoelsmeetmachinerie met een probleem dat ook vertalers aangaat: het blijkt dat de sensoren niet precies kunnen ‘lezen’ wat een bepaalde gevoelsuiting (een verhoogde hartslag, zwetende handen, blozen) nu eigenlijk betekent. Slaat je hart van vreugde, van schrik, van verrassing, van nervositeit? Zulke lichamelijke tekens blijken dus al even moeilijk te duiden als vele talige tekens. Waarmee een eenvoudige aanzet voor een mogelijk oplossing van dit probleem (als het er een is) gegeven is: laten we blijven lezen. Laten we goed blijven lezen.