‘Van alle soorten boekvertalers zijn de stripvertalers misschien wel de alleronzichtbaarste.’ De vaststelling komt van literair vertaalster en Awater-redactrice Kiki Coumans in een Filter-artikel over de Nederlandse vertalingen van de Franse striptekenaar Jacques Tardi. In diezelfde tekst wordt René van de Weijer genoemd als een van de weinige vertalers die het wel tot de paratekst van stripvertalingen geschopt hebben. Hoewel de naam misschien niet bekend in de oren klinkt, was hij met Stanneke Wagenaar verantwoordelijk voor tal van (strip)vertalingen. Het koppel zorgde sinds 1975 onder meer voor (her)vertalingen van ronkende namen als Hergé (1907-1983), Jacques Tardi (1946), Milo Manara (1945), François Schuiten (1956) en Benoît Peeters (1956), Didier Comès (1942-2013) en Hugo Pratt (1927-1995). Een deel hiervan werd voorgepubliceerd in het Nederlandstalige striptijdschrift (Wordt vervolgd) dat lange tijd door Casterman werd uitgegeven als tegenhanger van het Franstalige stripmagazine (A suivre). Ook reeksen bedoeld voor een jonger doelpubliek als Alex, Pol, De koene ridder of nog Tiny namen zij vanaf medio jaren zeventig voor hun rekening. Als gespecialiseerde zelfstandige vertalers vertolkte het duo vanaf dat decennium een nieuwe aanpak voor strips. Stripvertalingen werden tot op dat moment immers nog grotendeels verzorgd door uitgeverijmedewerkers met een onderling soms sterk variërende talenkennis.
Onderstaand gesprek is bijgevolg niet enkel een contextualisering van Coumans stelling, maar ook een informatiebron rond de praktijk van stripvertaling die soms grondig verschilt van de vertaalpraktijk binnen andere literaire genres. Timothy Sirjacobs, die promoveert op intra-Belgische poëzie en striptransfers, ging in gesprek met René van de Weijer en Stanneke Wagenaar.1
René van de Weijer (R) en Stanneke Wagenaar (S), jullie vertaalden heel wat voor Casterman. Hoe zijn jullie met die uitgeverij in contact gekomen?
R: Onze eerste stripvertaling was het tweede deel van Kuifje en de Picaros, want mijn vader stierf in de zomer van 1975 en hij was toen al halverwege. Hij heeft ook Vlucht 714 gedaan en de herdruk van De Zwarte Rotsen, als ik het me goed herinner. Voor Kuifje en de Picaros kregen we net als mijn vader pagina’s uit het Franstalige stripweekblad Tintin. Toen het verhaal in albumvorm moest verschijnen, merkten we op dat mijn vader in het eerste deel erg veel vrijheid genomen had. De vloeken van Haddock bijvoorbeeld: die hebben een bepaalde structuur. En ja, hij had iets leuks bedacht, maar dat zijn dingen die niet kunnen eigenlijk. We hebben die versie opgeschoond. De tijdschrift- en albumversie zou dus moeten verschillen. Met mijn moeder hield ik op datzelfde moment Casterman Nederland drijvende tot er een nieuwe directeur was. Wij hadden veel contact met Ivan Noerdinger. Ivan was de jongste assistent van Pierre Servais, de vertegenwoordiger van Kuifje voor de hele wereld. Op een dag had Ivan de blauwdrukken van Adèle Blanc-Sec bij zich. Hij vroeg ons of dit iets was voor de Nederlandse markt. Wij waren er nogal enthousiast over. Alleen zoiets bestond totaal niet in Nederland. In Frankrijk was het voornamelijk iets voor de oudere lezers. Het enige wat in Nederland in die trant bestond, was Corto Maltese. Die gaven we uit, maar dat was voor een vast publiek van ongeveer 1500 man, voornamelijk grafici. Toen besloten we met Ivan om voor de vertaling de Franse namen te vervangen door namen die in het Nederlands niet voorkwamen, maar toch Nederlands klonken, zoals ‘Gortworst’. Isabelle Avondrood kende vrij veel succes in Nederland. Daar is onze stripcarrière eigenlijk echt gestart. En daar hebben we ook meer plezier in gehad dan in Alex, die we ook vertaalden trouwens, of in Pol, Pelle en Pingo.
Verliep stripvertaling eerder via weekbladen of was dat meteen in albumvorm?
R: Dat was inderdaad via weekbladen. Voor die verhalen hadden we doorgaans meer tijd omdat we geabonneerd waren op de Franse versie van die bladen en dus 'vooruit' konden werken. Als Casterman besloot een album voor Frankrijk te drukken, was het heel vaak een kwestie dat het gisteren klaar moest, want dan kon het gelijk mee met de Franse druk. Die tijdsdruk was een probleem, want wij zaten in het derde jaar van onze vertaalopleiding aan het Instituut voor Vertaalkunde [de voorloper van de opleiding Vertaalwetenschap, red.] te Amsterdam, die dus gericht was op literair vertalen. Stanneke had Frans als hoofdvak.
S: En Nederlands. Nederlands-Frans. En Engels-Nederlands als bijvak. Maar René andersom.
R: Want we wilden gaan vertalen, dus konden we elkaar aanvullen. Tijdens de opleiding hadden we ook taalbeheersing. Daar kun je veel aan hebben als je strips vertaalt, want het is toch een soort vrijheid in gebondenheid door die beperkte ruimte van een ballon. Tegelijkertijd geeft het je wel de kans om je hersens en je fantasie te laten werken. Maar het onzekere van stripvertaling, de snelheid waarmee dat gepaard ging en het heel andere type vertalen stond eigenlijk in de weg van literaire vertaling. Dus hebben we besloten om ons binnen de opleiding in non-fictie te specialiseren. Dat vraagt een andere aandachtspanne en kan je even wegleggen om een strip tussendoor te vertalen.
Als je zegt dat het gisteren af moest zijn, hoe verliep jullie contact met uitgeverij Casterman dan? Want jullie wonen in Nederland en de hoofdzetel van Casterman was in Doornik (België) gevestigd.
R: Altijd telefonisch en persoonlijk met Ivan. Aan de telefoon hadden wij veel contact met Nelly Goemaere. Zij was als secretaresse een van de weinigen die ook Nederlands sprak. In die zin vertaalden wij dus niet alleen, maar waren we ook een soort bureau voor onopgeloste taalkwesties binnen Casterman.
Hoe verliep jullie contact met Casterman Nederland?
R: We hadden weinig contact met de directeur van Casterman Nederland, want hij was verantwoordelijk voor de verkoop en wij voor de vertaling. Dus wij hadden alleen te maken met België.
Welk materiaal kregen jullie om te vertalen? Was dat bijvoorbeeld een volledige plaat met tekst of ontvingen jullie iets anders?
R: Dat kon van alles zijn, werkelijk. We hebben ook wel eens tekst gehad zonder afbeelding omdat de tekeningen nog niet klaar waren.
En hoe zat het met jullie vertaalproces?
S: René maakte de eerste vertaling. Ik nam die dan door en plaatste suggesties.
R: Mijn tempo ligt een stukje hoger. Stanneke heeft ook zelf strips vertaald. Die keek ik dan weer door. Maar goed, haar kennis van het Frans is beter dan de mijne.
Dus de vertalingen werden niet nagelezen binnen Casterman?
R: Nelly heeft in het begin wel eens wat doorgelezen. Af en toe kon zij voor de Franstaligen bij Casterman wel wat ondersteuning bieden, maar voor ons gaf ze niet heel veel hulp. Dus Stanneke en ik controleerden elkaar. Dan keek ik nog een keer na en dan moest je er het beste van hopen. Er kwamen natuurlijk nog wel fouten in voor, maar van onze non-fictieuitgevers hebben wij nooit veel klachten gehad. Daar was altijd wél een redacteur, maar die haalde er niet zoveel uit.
Waren er vanuit Casterman bepaalde criteria die jullie moesten hanteren? Ik denk dan voornamelijk aan taalvarianten.
R: Het moest ABN zijn. Dat was het enige criterium.
Met dan vooral een Noord-Nederlandse inslag?
R: Het moest Noord-Nederlands zijn. Dat was toen echt de norm bij Casterman. Ik weet eigenlijk niet hoe dat zat voor de andere stripuitgeverijen, maar ik dacht het wel. En dat is later helemaal omgekeerd, want nu ligt de nadruk weer op het Vlaams. En daardoor hebben we ook onenigheid gekregen met de directeur in Brussel omdat hij bijvoorbeeld ‘zin’ in ‘goesting’ veranderde.
Over welke periode hebben we het dan?
R: Dat is begin jaren negentig. In elk geval was het ABN in het begin het enige criterium en dat was ook echt belangrijk. Misschien ook vanwege het verleden met Kuifje. Dat had ik ook van mijn vader gehoord. Hij is als vertegenwoordiger begonnen bij een kerkboekenuitgever waar de eerste vier of vijf Kuifjes verschenen waren. Van begin af aan kreeg hij boekhandelaren die zeiden dat het Nederlands van de Kuifje-vertalingen hopeloos was en ze ze daarom niet wilden. Omdat het slecht was voor de kinderen. Daardoor is er begin jaren tachtig het plan gekomen om een hervertalingen te maken van de Kuifjes. Toen was er wel een probleem, want in Nederland heb je vrij veel mensen, en die zitten met name in de culturele wereld en in de media, die dol zijn op Kuifje en die hem ook vaak als voorbeeld aanhalen of soms hele lappen tekst kunnen voordragen. Dat is dus extra mooi, maar dat geeft een probleem als wij de strips hervertalen. Op een gegeven moment besloten wij dat als wij met vernieuwing komen dat het dan voor een nieuw publiek is. Voor die Kuifjeshadden we overigens alle tijd. Ik was begonnen met Kuifje in Afrika. En toen heb ik zo veel naar de oude, Nederlandse tekst gekeken dat ik nog een belangrijke fout had laten zitten op de eerste pagina die later nog hersteld is. Het was iets met Sneeuwwitje, maar dat een boot zo heette of juist niet, of een kleine zwarte jongen, dat weet ik niet meer precies. Toen dacht ik dat het anders moest en vertaalde ik gewoon vanuit het Frans want ik heb die Kuifjes ook zo vaak gelezen omdat mijn vader in mijn geboortejaar bij die uitgever begonnen is. Maar er zijn van die vertalingen die je niet kan aanpassen, zoals in Raket naar de maan. Op een gegeven moment barst Zonnebloem in woede uit omdat iemand hem ‘onnozel’ noemt.
Ik geloof dat het Haddock is. Ik herinner mij een spanning die geleidelijk toeneemt.
R: Inderdaad. Maar voor Nederland was iemand een ‘onnozele’ te noemen niet zo gewoon. Dan zeg je ‘clown’ of ‘pias’ of weet ik veel wat. Maar ik dacht, ja, hier kom ik niet aan want dit is zo in het hoofd van de mensen.
Als we het hebben over de vertaling zelf: werd alles vertaald? Vertaalden jullie bijvoorbeeld systematisch straatnamen, kadertjes, titels van boeken?
R: Dat was een persoonlijke afweging. Als je op een gegeven moment dacht dat het van belang was, dan wel. Maar als het bij een Fransman thuis is en er staan daar boeken, dan is het gek als er Nederlandse boeken tussen staan. Onomatopeeën werden in principe vertaald. Maar dan moesten we een beetje afwachten want dat kost blijkbaar meer geld. En zo heb je dan – en dat vind ik erg jammer – in De juwelen van Bianca Castafiore een slager waarvan de naam ook op een auto staat. In de Nederlandse versie is dat weggelaten, want dat vonden ze te duur.
Was er ruimte om bijvoorbeeld extra uitleg te geven bij de vertaling door voetnoten?
R: Dat kon.
S: Maar niet te veel.
R: Vaak stond er in het origineel al een voetnoot om iets te verklaren. Maar wij konden dat ook doen. En je weet zelf dat je dat zo kort mogelijk moet houden. Ik moet zeggen dat wij eigenlijk koning in ons rijk waren. Titels moesten we ook bedenken. Inleidende teksten voor de folders en zo hebben we ook gedaan. Ik weet nog dat Ivan af en toe belde om te vragen of we een titel konden verzinnen, zonder te weten wat de strip moest worden. Maar dan moest er al wel een titel zijn vanwege al dat drukwerk dat eraan verbonden was.
Stonden jullie, zoals veel stripvertalers in de jaren tachtig in Franstalig België, in vaste loondienst of was dat op projectbasis?
S: Nee, freelance. En dus hebben wij op een gegeven moment ook voor andere uitgeverijen gewerkt. Je moest echt een paar uitgevers hebben om toch wat te verdienen. Daardoor gaf het wel veel druk. Vooral als het omvangrijk werk was. We namen bovendien ook altijd elkaars teksten door. We hebben het met veel plezier gedaan, maar het gaf ook wel druk.
R: Het was ook omdat je, met name bij de andere uitgevers, nooit wist wanneer de volgende opdracht kwam.
Werden jullie als stripvertalers uitbetaald per woord zoals dat gebeurt bij de meeste vertalingen?
R: Dat telt voor non-fictie, maar voor strips is het per plaat. Wij hebben later pas begrepen dat we in een unieke positie verkeerden omdat wij door onze ervaring met non-fictie onze eigen prijzen konden vaststellen. We hadden ook nog verschillende tarieven naargelang de moeilijkheidsgraad. Tardi was moeilijker dan bijvoorbeeld Pingo. Later heb ik gehoord dat andere vertalers 10 gulden per plaat ontvingen en dat dat al jaren niet veranderd was. Dat was veel minder dan wat wij kregen.
Wie is er juridisch gezien eigenaar van jullie vertalingen?
R: Ik denk Casterman, maar dat is allemaal stilzwijgend gegaan. En pas met de heruitgave van de strip Veel liefs uit Brussel in 2017 zag ik dat Casterman de rechten aan de auteurs had overgedragen maar er is nooit iets over op schrift gesteld. En dat is dus heel anders dan bij uitgeverijen voor non-fictie. Want daar krijg je een vertaalcontract en royalty's en dat soort dingen.
Jullie werden dus eenmalig betaald voor die stripvertalingen?
R: Ja.
In het striptijdschrift (Wordt vervolgd), de Nederlandse versie van (A Suivre), zien we jullie namen vaak terugkeren in het colofon. Konden jullie zelf vertalingen voorstellen voor dit tijdschrift?
R: Ja, dat kon, maar die selectie was beïnvloed door het kleurenpalet van de strip, omdat je slechts een beperkt aantal pagina’s van het tijdschrift kon laten inkleuren. In het begin was het ook de bedoeling dat Nederlandse (stripboeken)auteurs vertegenwoordigd werden, maar dat is er toen afgegaan, want die wilden natuurlijk ook betaald worden maar dat zat er uiteindelijk niet meer in. En later werd het eigenlijk alleen maar minder. Het was dankzij met name Frits Jonker [letteraar en laatste redacteur van (Wordt vervolgd)] die toen veel gedaan heeft en die ook contacten onderhield met Nederlandse tekenaars dat we af en toe ook nog eens iets anders konden plaatsen. Maar of dat in alle gevallen tot een album geleid heeft, weet ik niet. Ik denk ook niet dat de verkoop van (Wordt vervolgd) ooit boven de 3000 exemplaren uit is gekomen. Misschien in het begin, omdat iedereen nieuwsgierig was. Maar je zit met het probleem dat het bijna allemaal feuilletons zijn. Ligt een verhaal je niet, dan vallen al tien, twaalf pagina's weg. En ja, soms, ik weet het niet, werd het op den duur een beetje saai. Je had nog een blad toen, Titanic. Dat deed het iets beter moet ik zeggen. Maar het is ook ten onder gegaan, want er is kennelijk niet voldoende publiek voor. Zeker als je weet dat er toch een album van komt.
Hoe gebeurde die selectie vanuit het moederblad naar (Wordt vervolgd)?
R: Ja, het moest natuurlijk verkocht worden, dus je pakte toch de grote namen zoals François Bourgeon (1945). Dan liep het weer even lekker. Maar we hadden ook Het besloten land van Tardi en dat duurde veel te lang voor een publicatie in een tijdschrift. Ik vond het fantastisch. Ook om te vertalen trouwens. Maar dat kun je je dan wel voorstellen, dan verslapt de belangstelling.
Het waren dus voornamelijk vertalingen van het Frans naar het Nederlands, zelfs al zijn er Nederlandse en Vlaamse auteurs als Willy Linthout in (Wordt Vervolgd) verschenen?
R: Ja. Maar de redactie van (A Suivre) moest niets van deze Nederlandstalige strips weten.
Dan zou ik het nu willen hebben over de verschillende momenten wanneer jullie genoemd worden in jullie vertalingen. Jouw naam, René, verschijnt volgens de BELTRANS-databank voor het eerst in 1982 in Veel liefs uit Brussel. Stanneke wordt voor het eerst genoemd in De wezel van Didier Comès. Hoe komt dat terwijl jullie al sinds Kuifje en de Picaros aan de slag waren?
R: Ik had begrepen van mensen bij Casterman dat het bij Kuifje omwille van de Vlamingen was. De Vlamingen moesten het idee hebben dat Hergé ook een Vlaming was. Het is in 1930 begonnen dus het was een traditie. Vandaar dat er geen vertaler gemeld werd. Of dat precies zo zit, weet ik niet, maar ik heb dat in elk geval van mensen bij Casterman gehoord. Wij kwamen ook uit de non-fictie dus wij waren eraan gewend dat je naam genoemd werd. Dat is de enige reclame die je hebt. Dus wij hebben dat gevraagd en dat hebben ze dan ook vaak vrij fors erin gezet. Het is mij later wel opgevallen dat er bij de meeste strips die buiten Casterman verschenen geen namen vermeld stonden. In De dorpsgek van Schoonvergeten, een eerdere vertaling van een strip van Comès, werd mijn naam al vermeld. Dus het was logisch dat Stanneke dat ook mocht verwachten.
Als we kijken naar de databank moeten we voor het Frans naar het Nederlands inderdaad wachten tot begin jaren tachtig eer vertalers systematisch genoemd worden.
R: Je hebt gelijk. Want al die strips zoals Alex, daar stonden wij, denk ik, ook niet in. Dat was ook niet zo in die tijd. Wij legden volgens ons gevoel meer eer in die volwassen strips. Daar moest dus echt de naam in.
Hoe zat dat met vrouwelijke collega’s, Stanneke? Werden zij vaker of minder vaak vernoemd dan hun mannelijke collega’s?
S: Dat weet ik eigenlijk niet. De vrouwen die ik ken, die vertaalden geen strips. Ria van Hengel en José Rijnaarts vertaalden bijvoorbeeld enkel literatuur. Volgens mij waren strips in die tijd eigenlijk nog een beetje ondergeschoven kind. Die docenten van ons op het Instituut voor Vertaalkunde, dat waren allemaal literaire figuren zoals Joke Kool-Smit die heel veel van het Frans naar het Nederlandse vertaalde. Maar strips vertalen, daar had niemand op het Instituut van gehoord.
Wanneer zijn jullie gestopt met vertalen?
R: Begin jaren negentig ben ik gestopt bij Casterman. Ik had inmiddels contact met Erwin Cavens, voor wie we steeds meer gingen doen. De afgelopen drie, vier jaar vertaalden we nog maar mondjesmaat voor hem, en sinds 2023 helemaal niets meer.
Met dank aan René van de Weijer en Stanneke Wagenaar voor het gesprek. Met een carrière die bijna vijf decennia beslaat, is het vertalersduo er zich wel van bewust dat het geheugen grillig is en dat niet alle herinneringen even sterk blijven hangen.
N.B. Het hele gesprek met René en Stanneke is te vinden in het Stripvertalers-dossier.
Noot
1 Dit interview maakt deel uit van het BELTRANS-project dat intra-Belgische boekvertalingen analyseert van werken die geschreven of geïllustreerd werden door Belgische auteurs tussen 1970 en 2020. Meer informatie is hier te vinden.