In het gangetje achter mijn huis lag een in cellofaan verpakte tampon. Ik had een paar minuten ervoor aangedaan gelezen dat Klaus Siegel (1934–2019) ‘het voor gezien gehouden’ had. Het voorwerp verzoende me ter plekke weer met het leven omdat ik besefte dat niet iedereen in mijn buurt oud aan het worden of aan het overlijden was. Dat zo’n strak verpakt wattendingetje betekenis kreeg – dat een dergelijke, in feite absurde waarneming symbolische kracht verwierf en zich verbond met gedachten en bespiegelingen, zou Klaus zeker herkend hebben. Hij was daar zelf uitgesproken sterk in. Alles betekent iets, is een aanwijzing, je moet voortdurend opletten en alert zijn. Klaus stond dicht bij me, vanmorgen las ik dat hij het niet meer volgehouden had. Hij was een zeer bijzonder iemand, niet alleen in de verhalen die hij koppelde aan wat hij zag en voelde – verhalen die in omvang en intensiteit toenamen als je ze vaker hoorde. Hij was me na. Hij was een getuige bij mijn tweede huwelijk. Bij het aansluitende déjeuner dînatoire knoeide mijn vader iets en betreurde hardop zijn nieuwe pak. Klaus probeerde hem te bedaren en uit ons zicht te houden: hij wilde niet dat de pret voor ons bedorven werd – wat overigens hoegenaamd niet het geval was. Maar ik herinner me dit ene luttele moment goed. In verhalen kan de geknoeide druppel soep aangroeien tot struikelende ober, onsmakelijk onwel geworden tante dan wel rondspattend bloed van oplaaiende familievetes of andere soorten gomorra. Ik onthield het moment vanwege de enorm liefdevolle zorg die eruit spreekt.
Ik kende Klaus eerst en vooral als collega – bij onze eerste ontmoeting ging hij voorbij aan alle protocollen van sollicitatie en meldde hij me eigenmachtig dat ik maar gewoon achter het bureau moest kruipen en beginnen. Alle officiële gesprekken en afhandelingen aan de Universiteit van Amsterdam verliepen daarna soepel en waren nauwelijks van belang. In hun rouwadvertentie meldden zijn broer en zus heel helder en eenvoudig dat zijn leven vol muziek, literatuur en liefde voor zijn gezin en zijn werk was. Hoe waar. De liefde voor zijn werk en de literatuur maakte ik het nauwst mee. We werkten op één kamer, ik ontdekte de vertaalwetenschap waar Klaus zojuist een ‘aanhef tot’ had gepubliceerd (in De Gids, 1986). ‘De huidige generatie van Gids-lezers zal er niet vaak bij hebben stilgestaan dat het helemaal niet zo vanzelfsprekend is dat Nederlanders in het verleden buitenlandse literatuur in de brontaal ter kennis hebben kunnen nemen. Zouden ze de eerste decennia van dit eerbiedwaardig blad eens doorbladeren dan zouden ze er talrijke proeven van vertalingen en artikelen over de mérites van vertalingen in aantreffen. Sterker nog, het behoorde tot de primaire doelstellingen van de oprichter Potgieter, het Nederlandse publiek met contemporaine buitenlandse letterkunde kennis te doen maken,’ aldus Klaus, op dat moment buitenlandredacteur van De Gids. Daarvoor had hij jarenlang in de redactie van het roemruchte tijdschrift Literair Paspoort gezeten. Hij schreef er talloze artikelen in, ook en vaak onder pseudoniem (Sylvester Huyswoud is er een van, tevens het alter ego waaronder hij in 1979 B. Travens De ossekar vertaald had; in De Gids duikt een verhaal van hem op waarvoor ene Karl Edersheimer tekent).
Klaus had op het moment dat ik hem leerde kennen en bevriend met hem raakte, dus al heel wat op zijn naam staan. Te veel om hier op te sommen, maar ik noem het Cahier voor letterkunde dat hij in 1973 samenstelde rond de gedichten van Hans Magnus Enzensberger: dergelijk materiaal voor het voortgezet onderwijs maken ze niet meer – het is van een uitermate hoog niveau en toch van een persoonlijke touch voorzien (op de binnenflap van dit Kurzbuch: ‘Het lijkt me beter, dat ik over één gedicht iets meer zeg dan over alle opgenomen gedichten vaagheden te debiteren.’) Zijn gedrevenheid maakte ik direct en intens mee toen we met z’n tweeën in het tijdschrift Van taal tot taal (van 1988 tot en met 1992) een ‘Vertaal-ABC’ publiceerden – Klaus had begrippen en woorden verzameld en per kwartaal lieten we dan los wat wij dachten dat ze betekenden (inclusief heuse verwijzingen als: ‘montage – zie: manipulatie’). Eigenlijk nam hij me bij de hand en leidde me verder allerlei denkwerelden in – zonder enige twijfel, vol warmte en in volstrekt vertrouwen.
Klaus Siegel was een belangrijke vertaler én een belangrijke schrijver. Dubbelleven van de nog altijd omstreden Gottfried Benn (‘vertaald door C. van Grafenberg, ingeleid en geannoteerd door K. Siegel’) is een fameus deel in de reeks Privé-Domein (1986): het komt geheel voor zijn rekening, inclusief een briljant en uitgebreid ‘nawoord vooraf’ waarin hij Benns persoonlijkheidsstructuur – diens ‘buitenstaanderneurose – probeert te duiden. Ik vermoed dat Klaus, in 1934 in Düsseldorf geboren, iets herkende in de ‘culturele outcast’ die hij hier presenteerde. Later vertaalde hij de Rönne-novellen van Benn bij een kleine uitgever in Utrecht; daar ook een verhaal van Theodor Storm en vooral De zandman van E. T. A. Hoffmann (in 1991). Hij bedankte er zijn oogarts Nizza Gortzak-Moorstein voor ‘die, toen tijdens de werkzaamheden aan dit boek mijn “ogies” het begaven, deze organen kordaat uit mijn coppa’s nam, er een draadje omheen knoopte en ze tot mijn kijkgenoegen weer terugplaatste’. Lees dit verhaal voor de toespelingen in de opdracht en voor de typerende manier om ogenschijnlijk onbeduidende details te zien als tekenen aan de wand des levens. Het waren overigens de jaren dat Klaus in toenemende mate onder zijn eigen naam publiceerde en debuteerde als schrijver (in 1996 met de verhalenbundel De zoon van Madame Butterfly). Ronald Dietz bracht zijn eerste roman (Winterkoren, eveneens in 1996) groots uit – ik herinner me het buikbandje met daarop de op dit moment wrange tekst ‘Is het tijd voor Klaus Siegel?’ Een prachtig, rijk verteld, bont geschreven boek vond ik het, maar nog meer indruk maakte op mij De nieuwe engel, dat in 2003 verscheen bij Uitgeverij Van Gruting; hij droeg het op aan prof. dr. W. van Tilburg, ‘sedert 1996 trouw en onverdroten begeleider van mijn ziel, zonder wie dit boek nooit de eindstreep had gehaald’.
Het is inderdaad het meest persoonlijke boek van Klaus, een product van ‘creatieve sublimatie’ – het verhaal van een gevluchte Duitse jood wiens leven nagegaan en herbeleefd wordt.Wie meer wil weten over hoe het in Westerbork toeging leze dit boek, dat met een opgewekte coda eindigt maar ook met een indringend Nietzschecitaat dat ik licht varieer: ‘De gedachte aan de dood is een krachtige, troostende remedie; je kunt er probaat wat ellendige nachten mee doorkomen.’