Grof gezegd behoort Godfried Bomans (1913-1971) tot de volledig voltooid verleden tijd, in tweeërlei opzicht. Zijn werk is zo goed als uit het zicht verdwenen (al geldt dat misschien in mindere mate voor zijn sprookjes, die nog in diverse edities verkrijgbaar zijn), Maar in Brems’ grote literatuurgeschiedenis over de periode 1945-2005 Altijd weer vogels die nesten beginnen worden ongeveer vijf zinnen aan hem besteed als voorbeeld van de lichte letteren. En tijdens zijn leven paste hij al niet in zijn eigen tijd: ‘Bomans was een balling in een wereld en tijd die niet de zijne waren. Maar geen enkele wereld en tijd waren de zijne […]’, aldus Gé Vaartjes (264) in de vorige week bij Querido verschenen biografie Vleugelman. Godfried Bomans (1913-1971). Eigenlijk was Bomans een volbloed negentiende-eeuwer, al verscheen hij even makkelijk op een modern medium als tv, en werd zijn literaire referentiekader gevormd door de Camera Obscuravan Nicolaas Beets, de sprookjes van H.C. Andersen en de romans van Charles Dickens.
Toch mag Vaartjes’ biografie op warme belangstelling rekenen, getuige de longreads in de Volkskrant en Trouw daags na de verschijning ervan. Uit de biografie komt het beeld van een door een ondermijnende opvoeding beschadigde, maar geprivilegieerde en verbaal zeer begaafde, nooit helemaal volwassen geworden man die zich door zijn werk liet leven, aanvankelijk als schrijver van sprookjesachtig werk (‘met […] vederlichte wijsheid, die de woorden van een grijsaard spreekt met de stem van een kind’, zo schreef men erover; Vaartjes, 372), daarna als columnist voor met name de destijds, net als Bomans, nog volop katholieke de Volkskrant en voor Elseviers Weekblad, en uiteindelijk als BN-er (een van de eersten) op radio en tv, waar hij zich ontwikkelde tot de knuffelintellectueel van de natie, of zoals Vaartjes het formuleert ‘een unieke mengeling van filosoof, heilige, conferencier, grappenmaker, bestorven corpsbal en taalvirtuoos’ (7).
Op de Filter-test voor biografieën scoort Vleugelman een kleine voldoende, hij negeert de vertaalarbeid niet, maar er valt altijd meer te zeggen, zoals hier zal blijken.
Kort, licht en luchtig
Groot is het vertaaloeuvre van Bomans niet, maar het past naadloos in het geheel van zijn werk en had altijd zijn belangstelling. Bovendien heeft hij zich geregeld uitgelaten over de vraag hoe er vertaald moest worden, vooral in zijn vroege loopbaan, en had daar tegendraadse ideeën over. Wie naar de auteurs kijkt die door Bomans zijn vertaald, ziet dat hij maar zelden buiten zijn referentiekader trad. In Vroolijke vertellingen van uitgeverij Ons Leekenspel (1938), een door hem samengestelde bundel met verhalen ter voordracht, verschenen in zijn vertaling ‘De Prinses op de Erwt’ van Andersen en ‘Frits en Caterliesje’ van de gebroeders Grimm, ‘De pastoor van Keutelaer’ van de negentiende-eeuwse Franse schrijver Alphonse Daudet, ‘De vrolijke kok’ naar Boccacio via Coornhert en een hoofdstuk uit Oliver Twist van Charles Dickens. Voor El Pintor’s toverboek van 1001 nacht uit 1942 vertaalde hij (hoogstwaarschijnlijk via een Duitse tussenvertaling) ‘Ali Baba en de veertig rovers’, ‘Aladdin en de wonderlamp’ en ‘De geschiedenis van Sindbad, de zeeman’. In 1951 verscheen bij Paul Brand Avonturen van Father Brown van G.K. Chesterton, een selectie verhalen, met daarin vermeld de zonderlinge zelfdeclaratie ‘ingeleid door en vert[aald] onder leiding van Godfried Bomans’. Zelf had hij vier verhalen voor zijn rekening genomen, voor de overige nam hij kennelijk ook de verantwoordelijkheid. Daarnaast vertaalde hij onder meer nog, uit het Engels, een filosofieboek (Wijsbegeerte in wording van de Jezuïet André Bremond; 1948) en zes korte kinderboeken van de Britse schrijfster Jane Carruth. Bijna alles valt onder de categorie kort, licht en luchtig, het domein waar Bomans zich thuis voelde, zelfs Wijsbegeerte in wording, waarover recensenten opmerkten dat het een ‘humoristische, hoewel volkomen serieuze inleiding in de kernvragen der philosophie’ was en dat het boek geen betere vertaler had kunnen hebben dan Bomans.
Het Nederlands als hoogste maatstaf
In deze opsomming ontbreken nog vier misschien meer substantiële vertalingen van Bomans aan de hand waarvan ook iets over zijn werkwijze kan worden gezegd. Zijn ideeën over vertalen ontwikkelde Bomans al vroeg. Tijdens zijn studietijd (Rechten aan de UvA, gesjeesd), richtte hij samen met een oude middelbareschoolvriend met veel branie een schertsgenootschap op, De Rijnlandsche Academie, dat de tradities van de negentiende-eeuwse almanakken wilde herstellen, aldus Vaartjes. Het streven moest zijn het ‘scheppen of heruitgeven op het gebied van de letteren, historie, vertalingen en prentkunst en tekeningen’ (168) waarbij voor vertalingen gold dat gelet moest worden op een ‘goed en duidelijk Nederlandsch, zulks als een daadwerkelijk protest tegen de hedendaagsche vertalers’. Waarop het polemische oordeel in het tweede deel van de zin gebaseerd was, wordt niet duidelijk. Misschien richtte het zich op de praktijk van het gymnasiumvertalen, waarbij het Nederlands er niet toe deed en waarmee hij op het Triniteitslyceum in Haarlem natuurlijk volop in aanraking was gekomen. Hoe dan ook, dit uitgangspunt hield hij zijn hele leven als poëtica, en niet alleen voor het vertalen – schrijven en vertalen waren voor hem min of meer hetzelfde. In een bijdrage getiteld ‘Schrijven is niets achterhouden’ uit Elseviers Weekblad van 13 oktober 1962 stelt hij dat de motivatie van de schrijver ligt in de ‘drift voor de vorm’ en dat de inhoud op de tweede plaats komt. Hij ontleende het uitgangspunt aan Dickens, die het nog iets breder formuleerde, ‘het gaat er bij een kunstenaar niet om wat hij zegt maar hoe hij dat doet’ (Vaartjes 334).
Eerder, in 1956 al, had Bomans zijn vertaalopvatting uitgewerkt in een van zijn cursiefjes ‘Iets over vertalen.’ Hij stelt daarin dat vertalen een kunst is die neerkomt op ‘het overbrengen van de ene taal in de andere, zó, als de oorspronkelijke schrijver zou gedaan hebben, indien hij in die andere taal geschreven had. Dit is de hoogste en tevens enigste [sic] maatstaf’. De vertaler dient het origineel ‘volledig te absorberen en haar in een nieuwe toestand weer uit te stralen. Hij dient dus allereerst een meester te zijn in de eigen moedertaal’, want het origineel hoeft slechts te worden verstaan, terwijl in de vertaling ‘de creatie dient tot stand gebracht’. Dat is een opvatting, overigens, die je tegenwoordig ook nog wel hoort.
Trikkelbout en Münchhausen
Dat niet iedereen in dat standpunt mee kon gaan, bleek na toepassing ervan op Stuart Little, het verhaal van de reizende muismens van de Amerikaanse kinderboekenschrijver E.B. White. Het in 1945 verschenen boek werd door Bomans bijna onmiddellijk vertaald en aanvankelijk in 1946 als feuilleton in de Volkskrant gepubliceerd onder de titel De intieme avonturen van Tom Trikkelbout en een jaar later onder dezelfde titel in boekvorm bij De Bezige Bij. Bomans had het verhaal verplaatst van New York naar Amsterdam, de namen vernederlandst en allerlei plotelementen lichtjes veranderd. Zo slaapt een bevriende vogel die bij Tom logeert in het origineel ‘on the bookcase’ en bij Bomans ‘tussen Dickens en Van Lennep’. Voor een vertaald kinderboek waren dat in het Nederland van toen geen buitensporige ingrepen, maar de auteur was zeer vertoornd, zoals bleek uit een brief van zijn agent naar De Bezige Bij: ‘Mr. White has been extremely troubled to find that your publication was a very free adaptation of the book rather than the faithful publication called for by the contract. Moreover, no authorization was given to change the title from STUART LITTLE to “Tom Trikkelbout”. No authorization was given to change the name of the leading character. Most serious violation of all is that the translator’s name appears on the jacket as co-author’.
Bomans achtte zich kennelijk een tweede auteur en de uitgever zal aan de verkoopcijfers hebben gedacht, die de naam gegarandeerd goed deden. Ook bij andere vertalingen van Bomans werd zijn naam op de kaft geplaatst – toen bij de eerste kinderboeken van Jane Carruth haar naam zelfs achterwege bleef, weigerde Bomans verder te vertalen totdat deze fout werd hersteld. De klacht van White mocht overigens niet baten, want in volgende drukken, in de jaren zeventig, bleven de ingrepen ongewijzigd.
In 1967 verscheen bij Kruseman Bomans vertaling van de klassieker van R.E. Raspe, De wonderbaarlijke avonturen van Baron von Münchhausen. De aanleiding voor de uitgave was de honderdste verjaardag van de Franse uitgave met prenten van Gustave Doré, waar Bomans een liefhebber van was. Bomans vond echter dat de uitbreidingen die in latere jaren aan het oorspronkelijk in 1785 verschenen origineel het werk van ‘knoeiers’ waren geweest en weigerde die in de vertaling op te nemen. Het probleem was echter dat de Franse editie gebaseerd was op zo’n uitgebreide versie, zodat bij weglating een groot aantal prenten van Doré zonder tekst zou overblijven. Daarop sloeg Bomans zelf maar aan het improviseren, bewerken en samenvatten op basis van de prenten in de Franse editie. De Nederlandse uitgave bevatte uiteindelijk wel alle gravures van Doré. Voor zijn werk aan deze vertaling bedacht hij in de inleiding een curieuze metafoor: ‘Bij een tweehonderd jaar oud werk als dit ben ik er een voorstander van om niet alleen de loutere betekenis der woorden, maar ook zoveel mogelijk het idioom van de tijd over te brengen. Ik kreeg een overhemd in mijn wasserij, dat oorspronkelijk streng gestreken was. Om het in zijn oude vorm terug te krijgen heb ik hetzelfde stijfsel gebruikt’.
Dickens
Uit Dickens’ werk heeft Bomans drie teksten vertaald, het al eerder genoemde hoofdstuk uit Oliver Twist, De nagelaten papieren der Pickwick Club (Het Spectrum 1952) en Een kerstvertelling van Charles Dickens (Impressum Nederland 1971). Ooit was er sprake van dat hij ook nog David Copperfield en Barnaby Rudge zou vertalen, maar dat is er, zoals bij zoveel van Bomans plannen, nooit van gekomen.
Eigenlijk had Bomans Dickens willen zíjn, zozeer vereenzelvigde hij zich met de Britse negentiende-eeuwer, al van jongs af aan. Hij schreef artikelen over Dickens en gebruikte hem vaak als onderwerp voor lezingen die hij door het hele land hield, tot in Curaçao aan toe, bij gelegenheid verkleedde hij zich bij zo’n lezing zelfs als Dickens, richtte in 1956 de Nederlandse afdeling (‘Haarlem Branch’) van de Dickens Fellowship op en werd er voorzitter van en las en herlas eindeloos de romans van zijn grote held, vond ze allemaal ‘prachtwerken’. Voor Bomans was een vriendschap niet compleet als er niet over Dickens kon worden gesproken. Een running gag (zo mag je het wel noemen, althans) in Vaartjes’ biografie is Bomans’ niet gerealiseerde voornemen om een grote Dickensbiografie te schrijven. Hij sluit er contracten voor af met uitgeverijen, laat ‘studiereizen’ door hen financieren, verzamelt oneindig veel materiaal, bouwt een grote Dickensbibliotheek op, vermeldt de vermeende voortgang in brieven aan vrienden, maar schrijft er nooit een woord aan, zo blijkt als zijn nagelaten papieren worden geïnventariseerd. Het is tekenend voor de man, die met groot enthousiasme de prachtigste projecten bedacht om er al snel in vast te lopen. Ook de voortgang van de vertaling van The Posthumous Papers of the Pickwick Club, Dickens’ eerste roman uit 1837, zijn tekenend voor hoe Bomans te werk ging, of zelfs in het leven stond, vooral ten tijde van de Tweede Wereldoorlog.
Bomans had zelf in het najaar van 1941 uitgeverij Het Spectrum benaderd met het voorstel de Pickwick Club te vertalen. De uitgeverij was zo enthousiast dat zij het plan vormde om het gehele werk van Dickens in vertaling uit te brengen. Er werd een vergadering belegd met een aantal mogelijke vertalers (onder meer J.C. Bloem en Antoon Coolen) waarop de werken werden verdeeld en afspraken werden gemaakt: alleen binnen de zin mocht er worden ingekort, er mochten geen passages worden weggelaten. Het project was mede bedoeld om voor auteurs in oorlogstijd inkomsten te garanderen.
Bomans gaat ermee aan de gang, maar loopt al snel vast. Eind 1942 wilde hij de eerste twee hoofdstukken aan de uitgever opsturen, maar hij kon het manuscript nergens meer vinden. Uiteindelijk was het zijn hospita die voor hem de papieren uit zijn spullen op moest vissen. Keer op keer wordt de deadline opgeschoven, maar levert Bomans niets in. Op een gegeven moment stelt Bomans voor dan maar van de hele zaak af te zien, maar daar wil de uitgeverij niets van weten en Bomans ziet ook wel in dat hij dat niet kan maken. Dat het er maar niet van komt heeft te maken met de kennelijk aangeboren inertie van Bomans, maar ook met de naar depressie neigende somberheid over de oorlog. Bovendien kwam hij er ook nog eens achter dat er een in 1916 uitgegeven vertaling bestond van J.C. de Kock die hij zo goed vond dat die hem intimideerde en nog moedelozer maakte. Wanneer een vriend hem al vertalend op zijn kamer aantreft met de bestaande vertaling ernaast zegt Bomans dat dat zijn werk makkelijker maakt, ‘hij veranderde gewoon “Uedele” in “U” en “klaar ben ik”’ (Vaartjes 346). Uiteindelijk levert hij de volledige vertaling pas in 1946 in en verschijnt de vertaling pas in 1952 als eerste in de reeks ‘Werken van Dickens’. Uiteindelijk verschijnen er zeven drukken van.
Bomans als Charles Dickens, uit Katholieke Illustratie, 1952. Collectie: Literatuurmuseum.
Besluit
Bomans, mag je dan zeggen, ging met zijn vertalingen om als met al zijn werk. Ze waren wel meer dan ‘tussendoortjes’, zoals Vaartjes ze noemt (384), of misschien is het beter te zeggen dat al het werk van Bomans tussendoortjes betrof, elke tekst schreef hij tussen andere teksten door, daar kwam zelden veel planning bij kijken. Wel lijkt het gerechtvaardigd te zeggen dat het vertaalwerk van Bomans niet meer dan een voetnoot in de Nederlandse vertaalgeschiedenis vormt. Maar wel een leuke en interessante voetnoot.
Gé Vaartjes. 2025. Vleugelman. Godfried Bomans (1913-1971). Amsterdam: Querido Facto.