Vlijmscherpe glasscherven   05-03-2021

Ton Naaijkens

Hans Magnus Enzensberger, Zonder papieren. Honderd humane gedichten (1950-2020) & Uitnodiging tot een poëzieautomaat. Keuze en vertaling: René Smeets. Poëziecentrum: Gent 2020.

 

Vanwege het vertaallaboratorium rond de gedichten van Wallace Stevens kocht ik destijds een aflevering van New Found Land-NFL, jaargang twee nummer acht, april 1983: naar later bleek het laatste nummer voordat het blad opging in De revisor, dat op zich al een voortzetting was van het literaire magazine Soma (1969–1972). Ze volgden elkaar op en na, de literaire tijdschriften, steeds bedacht op hun voortbestaan en geleid door gerenommeerde redacties. New Found Land-NFL had er een van drie personen: Hans Faverey (1933–1990), Hans Keller (1937–2019) en Barber van de Pol (*1944), niet de minsten dus. In het bewuste slotnummer staan de fameuze reeks van Faverey die hij simpelweg ‘Reeks’ doopte, en het bekende, inmiddels historische vertaalessay ‘De schrijver van andermans werk’ van August Willemsen (1936–2007). Door dat laatste opstel en door de rubriek ‘Vertaallaboratorium’ stond vertalen in de schijnwerpers van het tijdschrift. Het bijzondere aan deze laatste zelfstandige aflevering – en de reden waarom ik die nu weer opdiepte – was dat op het omslag een gedicht van Hans Magnus Enzensberger (*1929) stond afgedrukt, in vertaling: ‘Korte geschiedenis van de bourgeoisie’. De vertaler, Wil Hansen (*1949), heette toen W. Hansen en was ‘Leraar. Medewerker NRC Handelsblad’. De vertaling is gewoon goed te noemen, maar werd ietwat ontsierd door rietgorzen, die ik vervolgens helaas nooit meer uit mijn hoofd heb kunnen krijgen. ‘Als rietgorzen / vloekten we door elkaar heen,’ luidde een regel in de vertaling, waarin het standaardidioom van ‘wie die Rohrspatzen schimpfen’ over het hoofd gezien was. Toen onlangs een nieuwe bundeling Enzensbergergedichten verscheen, zocht ik meteen op of de rietgorzen er weer in opdoken. Maar bezorger en vertaler René Smeets (*1956) volgt het woordenboek: ‘Als viswijven / vloekten wij door elkaar heen.’

Zonder papieren. Honderd humane gedichten (1950-2020) & Uitnodiging tot een poëzieautomaat heet de keuze die Smeets heeft gemaakt uit het grote oeuvre van Enzensberger. De ruime en evenwichtig gecomponeerde bloemlezing is uitgegeven door Poëziecentrum; eerder verschenen drie bundels door Smeets vertaalde Enzensberger bij Uitgeverij P (zie: https://www.uitgeverijp.be/authors/all-auteurs/hans-m-enzensberger/). De in Vlaanderen verschenen vertalingen (ik beperk me nu tot de poëzie; Enzensberger als essayist is een ander verhaal) zijn in Nederland minder bekend dan die van Martin Mooij (1930–2014), Michaël Zeeman (1959–2009) en vooral Peter Nijmeijer (1947–2016), die ook een vertaling van ‘Korte geschiedenis van de bourgeoisie’ publiceerde (hij vertaalde de rietgorsregel in 1985 zo: ‘Als viswijven / kijfden we door elkaar’).

Het zou de moeite waard zijn de hele vertaal- en receptiegeschiedenis van Enzensberger te schrijven, vanaf zijn debuut in 1957 (Verteidigung der Wölfe) tot en met de bundel Wirwarr (2020) en inclusief de talloze essaybundels en omringend werk (een fel pamflet, een spraakmakende bloemlezing, een prikkelend kinderboek, een provocerend toneelstuk), elk jaar wel iets. Zo’n beschrijving zou in één moeite door een eigenstandige geschiedenis van de Bondsrepubliek inhouden, aangevuld met hoe het de Bondsrepubliek verging na de Val van de Muur. De nadruk zou liggen op de rol van de intellectuelen daarin, de denkende elite die met elkaar op de vuist gaat met woorden en woedend kan worden over elke onwelkome nuance die aan het wereldgebeuren wordt gegeven. Enzensberger neemt die elite, waartoe hij zelf net zo goed behoort, graag op de korrel. Smeets schetst de zeventig jaar poëzie van Enzensberger langs deze lijn: ‘van boos naar mild, van messcherp naar beschouwend, altijd humaan’. Volgens hem zal hij in de eerste plaats als dichter de ruime plaats in de geschiedenisboeken van de Duitse literatuur krijgen die hem toekomt. Dat zou best eens kunnen, maar omdat zijn gedichten van meet af aan maatschappijkritisch genoemd moeten worden of op z’n minst insprongen op de actualiteit van de dag of daar zelfs op vooruitliepen, kan de scheiding met de politieke, ideologische of cultuurhistorische positie die hij innam moeilijk gemaakt worden. Gelukkig. Het is tekenend dat Enzensberger, toen Smeets hem zelf polste of hij achter een uitgave van ook de ‘oude’ gedichten zou staan, meldde dat ‘het pathos van de jaren vijftig’ hem ‘te schril en te luid’ was. Het typerende is de wil om vooruit te zien en zeker intensief te doorgronden wat er hier en nu allemaal plaatsvindt – de inmiddels negentigjarige auteur schrijft met andere woorden verder, op het scherp van de pen – en om een door René Smeets genoteerde uitspraak van hem te citeren: ‘alles tussen hemel en aarde kan in een gedicht een plaats krijgen’. Smeets heeft een uitstekende keuze gemaakt uit zijn oeuvre, met de spannende contrainte om zich tot honderd stuks te beperken. Hij vertaalde er veel meer (behalve in drie bundels ook in verschillende tijdschriften), selecteerde op representativiteit en maakte van de gelegenheid gebruik zijn vertalingen grondig te herzien en waar wenselijk bij te werken. Ook hier is werk aan de winkel en zou een mooi essay te schrijven zijn over de verschillende vertalingen in de verschillende hoofden van verschillende lezers, met de extra veronderstelling dat er toch iets van een eigen Vlaamse receptie heeft plaatsgevonden die verschilt van de Noord-Nederlandse.

Vergelijkingsmateriaal te over. De Smeetsversies onderling, de vaker vertaalde gedichten, inderdaad de Noord-Nederlandse versus de nu gepresenteerde ‘humane’ gedichten. En dan kijken waar die niet-pontificale toon van Enzensberger, die nuchtere woorden verkiest boven wat hij algauw profaan dan wel gewijd vindt, het best getroffen wordt. Ik zie in dit opzicht niet veel verschil in de manier waarop Zeeman en Smeets vier gedichten uit de bundel Zukunftsmusik (1991) te lijf gaan – bij de een wordt de televisie omschreven als ‘die bonte dot watten / op de ogen’, bij ander als ‘die kleurige dot watten / op je ogen’ (waarbij mijn voorkeur, als gedroomde uiteindelijke eindredacteur, uit zou gaan naar ‘bont’ en ‘je’ en ik in beide gevallen had staan juichen om die ‘dot’ watten). Maar zo’n detail is wat al te ver verwijderd van het engagement dat Enzensberger, de altijd alerte man die de tijd met speels gemak doorziet, steeds aan de dag legt. Hoe alert is af te zien aan de vertalingen, die René Smeets met hem besproken moet hebben. Neem het gedicht uit de veel geprezen bundel Kiosk (1995) dat in het Nederlands ‘Bevoorrechte bestanddelen van strafbare feiten’ heet. Daarin staat nu de regel: ‘Het is verboden personen in brand te steken van wie niet te verwachten valt dat zij het voortbestaan en de veiligheid van het Koninkrijk België in gevaar brengen.’ Wellicht geschreven na brandstichtingen in de Bondsrepubliek 1993 in een huis waar Turken woonden, schrijft Smeets erbij, eraan toevoegend dat er de laatste jaren meer dergelijke incidenten zijn geweest, ‘niet alleen in Duitsland, maar ook in België’. Eigenzinnig is de vertaler hier niet want de stimulans of aanmaning komt van Enzensberger, namelijk dat degene die de tekst in een andere taal vertaalt, ‘verzocht wordt om in de plaats van de Bondsrepubliek Duitsland bij wijze van proef de officiële naam van zijn eigen land te zetten’. Plus de bezwerende vermaning: ‘Deze voetnoot moet in de vertaling blijven staan.’ Ja, dat is niet zo maar kiezen voor naturaliseren (in vertaaltechnische zin), maar gedwongen worden je de vraag te stellen of wat je vertaalt – of leest – ook geldt voor jou in jouw situatie. Daarmee grijpt Enzensberger je bij de kraag en daagt je uit stelling te nemen.

Aan de keuze van de honderd gedichten werd het essay toegevoegd dat hoort bij de poëzieautomaat die Enzensberger heeft laten ophangen in de ingangshal van het Duitse literatuurmuseum in Marbach. Daarmee kun je met één druk op de knop zelf een zesregelig gedicht maken. Toch is het veel aardiger nog zo’n ‘oud’ en boos gedicht te lezen van voor 1957, ook al wil de dichter zelf daar echt niet meer van weten. Bij wijze van compliment aan René Smeets, die in een uitstekende inleiding de vroege gedichten typeert als ‘vlijmscherpe glasscherven’, citeer ik in het geheel zijn versie van ‘In het leesboek voor de hoogste klassen’. Daar spatten zowel van het origineel als van de vertaling de alertheid, de woede en het engagement nog altijd af – denk zelf, zegt het gedicht, blijf scherp en wees voortdurend op je hoede – toen al en nu helemaal:

            Lees geen oden, mijn zoon, lees spoorboekjes:
            ze zijn preciezer. Rol de zeekaarten open
            voor het te laat is. Wees waakzaam, zing niet.
            De dag komt waarop ze weer naamlijsten op de deuren
            spijkeren en de borst van neezeggers
            markeren. Leer onopvallend te gaan, leer meer dan ik:
            van wijk wisselen, van paspoort, van gezicht.
            Wees geoefend in het kleine verraad,
            de dagelijkse smerige redding. Handig
            om het vuur mee aan te steken zijn de encyclieken,
            de manifesten: om boter in te pakken en zout
            voor de weerlozen. Woede en geduld
            zijn nodig om in de longen van de macht
            te blazen het fijne, dodelijke stof
            gemalen door hen die veel hebben geleerd,
            die precies zijn, door jou.

 

Reageren? info@tijdschrift-filter.nl.