Vertalen in de Nederlanden – een kloek en stevig anker   22-03-2022

Carlijn Brouwer

Dirk Schoenaers, Theo Hermans, Inger Leemans, Cees Koster en Ton Naaijkens. Vertalen in de Nederlanden. Een cultuurgeschiedenis. Amsterdam: Boom, 2021, 656 pp. Bestelinformatie

 

Eindelijk. Eindelijk krijgen de literatuurgeschiedenissen die mijn plank bevolken gezelschap van een vertaalgeschiedenis, een dik boekwerk dat de Nederlanden vanaf 500 tot nu beschrijft aan de hand van verschenen vertalingen en markante gebeurtenissen op vertaalgebied. Ook bij de auteurs (Dirk Schoenaers, Theo Hermans, Inger Leemans, Cees Koster en Ton Naaijkens) moet dat woord – ‘eindelijk’ – veelvuldig gevallen zijn. Het plan voor een dergelijke vertaalgeschiedenis was er al sinds de jaren negentig, en nu kan iedereen – vertaler of niet – zijn kast aanvullen met dit zo gewenste boek: Vertalen in de Nederlanden. Een cultuurgeschiedenis.

Wat beoogt dit kloeke boekwerk nu precies? Natuurlijk: vertalers en vertalingen voor het voetlicht brengen, kennis over zeer uiteenlopende periodes verzamelen in één band, maar ook een nieuw perspectief bieden op de literatuurgeschiedenis. Hoewel Vertalen in de Nederlanden niet het eerste initiatief is om de literatuur via vertalers te duiden1 is nooit eerder zo’n overzichtswerk verschenen. We zijn geneigd de Nederlandse cultuur en literatuur te duiden aan de hand van vaderlandse geschiedenis en oorspronkelijk werk, maar vergeten daarbij dat Nederland sterk onder invloed van andere culturen stond en staat. Een groot deel van wat wij Nederlands cultuurgoed noemen is immers vertaald werk. Dit boek stelt niet het eigene en nationale centraal, maar laat zien hoe de Nederlanden (dus wat wij nu Nederland én Vlaanderen noemen) literair en cultureel vorm hebben gekregen binnen een groter geheel. Het is een inzicht dat zowel vanzelfsprekend is als weinig gehoord: ook in boekhandels zijn Nederlandse literatuur en vertaalde literatuur vaak opgesplitst, terwijl een vertaling evenzeer een plek inneemt in die nationale literatuur.

Een overzicht van vijftien eeuwen vertalen vraagt om uiteenlopende expertises en bovendien vergt de beschrijving van iedere periode een andere aanpak. In de eerste twee hoofdstukken wordt vrij systematisch beschreven wat er zoal in vertaling verscheen. In deel één, voor rekening van Dirk Schoenaers, staan de middeleeuwen (500-1550) centraal. Vertalingen gelden in die periode voornamelijk als vorm van kennisoverdracht, al kwam de kennis die ze bevatten maar bij een beperkt publiek terecht (de adel, hogere burgerij en clergie). In het tweede deel, waarin de periode tussen 1550-1700 besproken wordt door Theo Hermans, wordt de centrale rol benadrukt die Nederland speelde in een bloeiende Europese cultuur. Vanaf deel 3 (1700-1800) lijkt de vertaalgeschiedenis te verschuiven van systematische beschrijving naar aandacht voor de actoren binnen de vertaalgeschiedenis. Inger Leemans kiest niet voor een opdeling in verschillende tijdvakken, zoals Schoenaers en Hermans deden, maar vertelt de geschiedenis van de achttiende eeuw aan de hand van vertalers, uitgevers en recensenten. Nederland verandert in die achttiende eeuw van exportland in importland, waardoor de focus (logischerwijs) komt te liggen op de spelers in het Nederlandse boekenland. In het voorlaatste deel (1800-1900), van de hand van Cees Koster, staat de verhouding tussen vertaler en auteur centraal, een tendens die past in de geest van de romantiek (vieren van het individu; de vertaler is ook een schepper). Het laatste deel ten slotte (1900-2020, door Ton Naaijkens) is in zekere zin een voortzetting van hoofdstuk drie en vier, waarin het individu centraal staat: in de twintigste eeuw begint ‘de’ vertaler zich steeds meer te profileren en wordt hij zich bewuster van zijn taak. Tegelijkertijd voelt het deel als een opsomming van markante gebeurtenissen (zoals de Nijhoffkwestie) en allerlei opleidingen en initiatieven, zonder dat daar al een echte conclusie aan wordt verbonden. Of het moet zijn dat vertalers zich steeds meer zijn gaan verenigen en zich als beroepsgroep willen profileren. Dat gezegd hebbende, het is natuurlijk ook moeilijker om een rode draad te ontdekken in een nog recente periode waarover bovendien heel veel informatie beschikbaar is. De auteurs van de eerste vier delen hebben de ‘luxe’ hun onderwerp met meer distantie te kunnen bekijken.

Hoewel in het laatste deel voornamelijk de balans wordt opgemaakt (waar staan we nu?), wordt er ook al voorzichtig vooruitgewezen naar de toekomst van het vertalen, zij het wat tussen de regels door. Er worden interessante kwesties aangestipt, zoals de ‘strijd’ van de vertaler in het racismedebat: buigt de vertaler voor de communis opinio of heeft hij/zij recht van spreken? Wel mis ik hierin de kwestie Amanda Gorman, al vermoed ik dat dat gemis eenvoudig te verklaren valt (het boek was vast al ter perse). Een ander interessant punt dat Naaijkens aanstipt is de volgende paradox: wij beheersen onze vreemde talen (behalve het Engels) steeds slechter, en hoe minder goed wij die talen beheersen, hoe groter de behoefte aan vertaling wordt. Maar wie gaat er dan vertalen? Ligt er wellicht een glansrol weggelegd voor ons vertalers?

Vertalen in de Nederlanden biedt een nieuwe blik op ons rijke cultuurverleden, staat stil bij literair vertalen, maar ook bij overzeese tolken, rechtbankvertalingen, praktische handboeken en Bijbelvertalingen. Het is een ambitieus boek, waaraan zichtbaar met veel toewijding en liefde is geschreven en dat met evenveel aandacht is uitgegeven. De tekst wordt verluchtigd met platen en foto’s in kleur en zwart-wit en de vignetten (soms geschreven door de auteurs zelf, soms door andere experts) vormen interessante en vermakelijke case studies uit vertaalland. Het is een handboek dat de komende jaren binnen de vertaalwetenschap én de vertaalpraktijk zal gelden als referentiepunt, en hopelijk een publiek zal bereiken dat breder is dan enkel dat van vertalers.

Bovendien werpt het boek impliciet een licht op de deficieten van de vertaalwereld: er zijn weliswaar legio initiatieven die vertalingen op de kaart proberen te zetten (bijvoorbeeld het heruitgeven van klassiekers met ondersteuning van het Letterenfonds, het zogenaamde Schwob-initiatief), maar er zijn ook hele delen van de wereldliteratuur die niet vertegenwoordigd zijn op de Nederlandse boekenmarkt. Vertalers, richt uw pijlen op onontgonnen gebieden zoals de Afrikaanse literatuur, en uitgevers: luister naar uw vertalers. Zij zijn de blik naar buiten en verrijkers van de cultuur, die te weinig op waarde worden geschat. En als we de gedachtegang van Ton Naaijkens volgen: kennis van vreemde talen (en dus culturen) wordt een steeds schaarser goed, laat de verwondering en verrijking die andere literaturen bieden niet verloren gaan. Zeker in deze tijd, waarin de wereld polariseert en individualisme hoogtij viert, kan vertaling een reddingsboei zijn. Vertalen in de Nederlanden is alvast een stevig anker.

 

Noot
Ik noem hier graag het Vertalerslexicon (VNLex), waarin aandacht is voor de rol van vertalingen en vertalers in het literaire en culturele leven van het Nederlandse taalgebied.

Carlijn Brouwer (1989) is vertaler uit het Frans en vertaalde onder meer werk van David Foenkinos en Adrien Bosc. Daarnaast werkt ze voor verschillende uitgevers als persklaarmaker en als boekverkoper.