Friedrich Nietzsche, Dat alles ben ik. Gedichten. Samengesteld, vertaald en toegelicht door Ard Posthuma, met een inleiding van Piet Gerbrandy en essays van Martine Prange en Mariëtte Willemsen. Groningen: Historische Uitgeverij, 2023. ISBN 9789065540942, € 40
Dit las ik ooit, als behoorlijk argeloos jongmens uit het laagland: ‘Wie de lucht van mijn geschriften weet in te ademen, weet dat het een lucht is van het hoogland, een krachtige lucht. Je moet erop gebouwd zijn, anders is het risico niet gering dat je er kou in vat. Het ijs is vlakbij, de eenzaamheid is gigantisch – maar zo rustig als alle dingen in het licht liggen! Zo vrij als je ademhaalt! Zoveel je beneden je voelt!’ Het waren de woorden van Pé Hawinkels, aangetroffen in Ecce Homo, een dun deeltje Privé-Domein uit 1969. Auteur: Friedrich Nietzsche. Geen idee waarom ik het prijzige boekje aanschafte, misschien vanwege de ondertitel: ‘Hoe iemand wordt wat hij is.’ Voorop staat de geüniformeerde filosoof (met sabel), die de woorden opschreef in 1888. De foto is van 1868, hij is dan vierentwintig – ik heb Ecce Homo altijd in mijn hoofd gehad als de terugblik van een fiere zij het lichtelijk overspannen adolescent. Maar in feite was het de aanloop naar zijn ‘Umnachtung’, dementie, insanity. In Ecce Homo staat één gedicht, door Hawinkels anders vertaald dan door Paul Beers die Hawinkels eenendertig jaar later (in 2000) modificeerde. Nu is er van dat gedicht een derde versie beschikbaar in de verzamelde Nietzschegedichten van Ard Posthuma. De indrukwekkende tweetalige uitgave heet Dat alles ben ik – je hoort er de weerklank in van de ondertitel van Ecce Homo. ‘Bij de brug, daar stond / ik laatst, de nacht was zwart’ (Hawinkels) werd ‘Aan de brug, daar stond / ik laatst in donkere nacht.’ (Beers) Nu hebben we het Duits meteen bij de hand: ‘An der Brücke stand / jüngst ich in brauner Nacht.’ Posthuma honoreert het eigen taalbeeld en de aparte kleur die Nietzsche aan de nacht geeft: ‘Op de brug, daar stond ik / onlangs in bruine nacht.’ Alle vier de formuleringen verschillen op de keper beschouwd nogal. Het helpt om dan in Dat alles ben ik behalve origineel en vertaling ook commentaar te kunnen lezen. Daar wordt Nietzsche geciteerd die dit gedicht in een brief ‘misschien het opmerkelijkste dat hij geschreven had’ noemde. ‘Braune Nacht’ blijkt ook een opvallende en typische Nietzscheformulering die door ‘zwart’ en ‘donker’ wordt verdoezeld. Posthuma heeft volop de ruimte genomen voor zijn commentaren en laat genoeg open om de lezer te laten doordenken (zoals: misschien dacht hij hier aan Wagner; het kan de Rialtobrug zijn geweest; in Venetië werd Nietzsche meermaals tot tranen toe geroerd als er flarden muziek langsdreven) – het heeft tot gevolg dat hij geen andere kant op wil dan een zo letterlijk mogelijke vertaling, steeds met veel aandacht voor het aparte en het ritme van deze poëzie – hetgeen vrijheden oplevert, goed gedoseerd in dit geval.
De lyrische ader van Nietzsche vloeide overigens in de paar jaar voorafgaand aan zijn Umnachtung – zijn eigen bruine nacht – op z’n felst. Toen ontstond bijvoorbeeld zijn Zarathustra en ook veel poëzie, bijvoorbeeld de ‘Dionysos-Dithyramben’, een reeks van negen gedichten waarin zich de dichter Nietzsche volgens Posthuma ‘het overtuigendst heeft gemanifesteerd’. Die dithyramben behoren volgens hem tot ‘de raadselachtigste en verwarrendste hoogtepunten van de Duitse poëzie, qua complexiteit alleen vergelijkbaar met de late odes van Hölderlin, het tweede deel van Goethes Fausten Rainer Maria Rilkes Duineser Elegien’. Dat alles ben ik bevat ook essays – van Piet Gerbrandy en van Mariëtte Willemsen – waarin deze inschatting gedeeld wordt en sprake is van ‘een magistrale reeks’ en van ‘sterrenmomenten’. Nietzsche sloot zijn dithyramben af op 1 januari 1889 om twee dagen later in te storten. Gerbrandy maakt in zijn essay goed gebruik van die uiterste crisis: ‘In de Dionysos-Dithyramben vindt een totale ontmanteling plaats. Nietzsche beseft iedere waarheid, ieder fundament onder denken en existentie te hebben weggeslagen. Maar we weten dat hij in de maanden waarin hij aan de gedichten werkte in een manische triomfstemming verkeerde. De vernietiging van alles van waarde vervulde hem met geluk, omdat ze volgens hem een absolute voorwaarde was voor de mogelijkheid een nieuwe mensheid te laten ontstaan. Wat de dithyramben zo verpletterend maakt is de onvoorwaardelijke overgave waarmee de dichter toewerkt naar zijn eigen verdwijning.’ Mariëtte Willemsen voegt daaraan toe: ‘De gedichtencyclus markeert het einde van een periode van verwarde grootspraak en groteske wartaal en het begin van een decennium van “Umnachtung”. We zien de verwardheid terug in de sublieme afgrondelijkheid en de barokke structuur en overdaad die sommige van de Dithyramben kenmerken.’ Het loont de moeite het laatste van de negen gedichten nader te bekijken, nu het de laatste woorden, de ‘apotheose’ van de filosoof zijn geweest – temeer daar de belangrijkste ontsluiter van Dit alles ben ik, de vertaler, erop wijst dat deze dithyramben het boek waaruit ze zijn voortgekomen – Also sprach Zarathustra – ‘als het ware opgeslokt en achter zich hebben gelaten’. Het is nogal wat, op de valreep naar het einde van de rede. Hans Driessen had een scherp oog voor de lyrische kanten van Zarathustra, dat voor hem ‘buiten alle literaire genres’ viel; dat ook Ecce Homo in feite dezelfde ader aanboort als de poëzie verklaart misschien enigszins waarom op die bewuste valreep zo veel gedichten het licht zagen – alsof ze de geest weerspiegelden die aan de rand stond van verdelging. Des te opvallender is het besluit van Nietzsche – naar verluidt – om ervan af te zien dichter te worden. De dithyrambe ‘Enkel nar! Enkel dichter!’ gaat hierover.
De vertalingen zijn bijzonder en weloverwogen – je kunt ze op het eerste gezicht vrij noemen, bijvoorbeeld als ‘Heiterkeit’ vertaald wordt met ‘lichtheid’, maar het commentaar is dusdanig uitgebreid en ingebed in het denken en dichten van Nietzsche dat je al snel meegaat in de precisie van de keuzes. De heilige drie-eenheid van origineel, reflectie en vertaling – fraai vormgegeven door de Historische Uitgeverij en haar opmakers – is hier in volle glorie aanwezig: je kunt de wegen van de vertaler volgen en begrijpt waarom deze de lezer die daar behoefte aan heeft ‘greep op de gedichten’ wil geven door ‘ze te koppelen aan Nietzsches gedachtewereld’. De gedichten zijn door talrijke zichtbare en minder zichtbare draden met elkaar verweven, zegt Posthuma. De lichtheid zit vooral in de gedichten die in Die fröhliche Wissenschaft (1882/1887) verwerkt zijn; Martine Prange noemt die in een eveneens toegevoegd essay een ‘typisch Italiaanse lichtheid die het sensuele leven accentueert’. Het bleef een poging. ‘Dat de depressie uiteindelijk wint, en Nietzsche zijn hoofd- en maagpijnen, zijn opgejaagdheid en talloze andere kwalen niet duurzaam heeft kunnen weerstaan met de door hemzelf bedachte medicijnencocktails, diëten, wandelregimes, en andere, steeds strakkere disciplinerende maatregelen, is tragisch,’ aldus Prange. In een ander essay gaat Mariëtte Willemsen nader in op de verwarrende dithyramben, waarvan opgejaagdheid inderdaad een kenmerk is. Ze bespreekt onder meer dat intrigerende gedicht ‘Nur Narr! Nur Dichter!’, dat in het Nederlands door de keuze van ‘enkel’ voor ‘nur’ een extra dimensie krijgt (iets dat Ard Posthuma in zijn slotwoorden ook zelf aanstipt). Ik laat zien hoe Posthuma dat doet:
Nur Narr! Nur Dichter! / Nur Buntes redend, / aus Narrenlarven bunt herausredend, / herumsteigend auf lügnerischen Wortbrücken, / auf Lügen-Regenbogen / zwischen falschen Himmeln / herumschweifend, herumschleichend – / n u r Narr! n u r Dichter! ... // Das – der Wahrheit Freier?...
Enkel een nar, een dichter! / Bonte taal uitkramend, / uit narrenmaskers bont het uitschreeuwend, / op en afklimmend op leugenachtige woordbruggen, / op leugenregenbogen, / tussen valse hemelen / rondzwalkend, rondsluipend, – / Enkel nar, enkel dichter! ... // Dát – een waarheidsminnaar? ...
Aantekening: Nur Narr! Nur Dichter! – zowel geringschattend als uitdagend. / r.15 der Wahrheit Freier – dubbelzinnig: een ‘Freier’ (vrijer) is iemand die naar de gunst van een vrouw dingt. De aanbedene is in dit geval ‘de waarheid’. Maar de uitdrukking is ook leesbaar als ‘iemand die vrij is van de waarheid’ (of van de illusie dat er zoiets bestaat).
Zowel Willemsen (in haar commentaar) als Posthuma (in zijn vertaling en toelichting) benadrukt de tweestrijd die Nietzsche hier verwoordt, tussen het verlangen een dichter te zijn en het voor een denker noodzakelijke streven naar waarheid. ‘Enkel een dichter? En als dat zo is, wat betekent dit dan als het gaat om de waarheid, vanouds het domein van de filosofen?’ Willemsen stelt de vraag en bevestigt daarmee misschien de hiërarchie tussen denken en dichten die Nietzsche moet hebben dwarsgezeten. In zijn aantekening voegt Posthuma daar een andere uitleg aan toe die in de Duitse constructie ‘der Wahrheit Freier’ eveneens besloten ligt: ‘een van de waarheid bevrijd persoon’. Je associeert er zowel de nakende ineenstorting mee als de behoefte de last van alle overspannen denken overboord te gooien. Nietzsche formuleert zijn verwarringen uit het diepst van zijn hart, voor mij: niet geringschattend maar uitdagend. Mooi dat Ard Posthuma deze handschoen van het vertalen heeft opgenomen.