Lydia Davis, Essays Two: On Proust, Translation, Foreign Languages, and the City of Arles. Londen: Penguin Books, 2021. ISBN 9780241554654
Valt er plezier te beleven aan vertalen? Jazeker, aldus Lydia Davis in het eerste essay van haar bundel Essays Two. Het verscheen oorspronkelijk in een tijdschrift als ‘Eleven Pleasures of Translating’, een paar jaar later als ‘Seventeen Pleasures of Translating’ en staat nu in de bundel als ‘Twenty-One Pleasures of Translation (and a Silver Lining)’. Het stuk is typerend voor Davis, die bekend is als schrijver van (zeer) korte verhalen maar ook als vertaler van bijvoorbeeld Proust en Flaubert in het Engels. Veel van de vertaalgenoegens die Davis beschrijft, houden dan ook verband met haar dubbelrol als schrijver-vertaler. Als vertaler heeft ze het plezier van het werken met alles wat taal te bieden heeft (beeld, klank, ritme) zonder de twijfel en spanning van het creëren van een eigen literair werk. Daarom lukt vertalen, anders dan schrijven, ook als ze moe of slechtgehumeurd is – en met wat geluk knapt haar humeur er ook nog van op. Vertalen kan ook een vruchtbare tegenreactie oproepen: Davis vertelt dat ze sommige van haar allerkortste verhalen schreef in de tijd dat ze het vuistdikke Du côté de chez Swann vertaalde.
De essays in Essays Two zijn geschreven in de afgelopen twintig jaar en gaan vrijwel allemaal over vertalen of het leren van vreemde talen. Davis heeft een decennialange ervaring als vertaler uit het Frans, en het is boeiend om als lezer over haar schouder te mogen meekijken. Davis omschrijft haar werkwijze als een vorm van zichzelf bewust onwetend houden. Bij het vertalen van Du côté de chez Swann koos ze ervoor om het boek (dat ze alleen gedeeltelijk had gelezen, lang geleden) niet van tevoren door te lezen. Zo werd ze tijdens het vertalen steeds verrast, waardoor het een levendig proces bleef. Ook besloot ze om tijdens het werken aan de eerste versie van haar vertaling nog geen secundaire literatuur over Proust of eerdere vertalingen erbij te pakken. Dat deed ze in een later stadium wel, maar ze wilde dat haar eerste versie primair haar eigen interpretatie van de tekst weergaf, zodat ze misschien dingen kon zien die eerdere vertalers niet hadden opgemerkt. Dat bleek ook het geval: haar versie week uiteindelijk sterk af van de gezaghebbende maar nogal bloemrijke eerdere vertaling door Scott Moncrieff. Deze voorganger ziet ze als een groot stilist – alleen lijkt zijn stijl volgens haar helaas totaal niet op die van Proust. Prousts stijl omschrijft ze, wellicht verrassend, als precies en betrekkelijk onopgesmukt.
Davis omschrijft haar ideaal van vertalen als close translation. Close translation probeert de woordvolgorde en formuleringen van het origineel zo dicht mogelijk te benaderen; het valt dus vaak samen met een letterlijke vertaling, maar wijkt daarvan af wanneer die te stroef of onnatuurlijk zou klinken. Maar Davis is duidelijk terughoudend om iets te snel als ongewenst stroef aan te merken. Zo beschrijft ze hoe ze bij het vertalen van Proust het ongebruikelijke Engelse woord otiose gebruikte als vertaling van oiseuse (nietsdoend, lui) omdat het ook begint met een o en eindigt met een z-klank (en dezelfde etymologie heeft als oiseuse). Ook koos ze ervoor om het woord aurore te vertalen met het eveneens ongebruikelijke aurora, omdat dat net zoals het Franse woord het roodachtige licht vlak voor zonsopgang aanduidt, anders dan het gangbaardere dawn dat strikt genomen alleen verwijst naar het witachtige licht dat daar weer aan voorafgaat.
Davis erkent dat dit soort woorden bij veel lezers weinig associaties zullen oproepen en misschien moeten worden opgezocht in een woordenboek. Toch vindt ze dat er een plek is voor zulke woorden in een vertaling, zeker als ze de oorspronkelijke tekst dicht benaderen: ze kunnen juist verrassend en origineel zijn. Davis wil haar vertalingen niet te veel gladstrijken, een thema dat vaak terugkeert in deze bundel.
Davis’ aandacht voor woordkeuze is onderdeel van het grote belang dat ze hecht aan stijl. Dat blijkt ook uit de vorm en inhoud van het levendige essay ‘Buzzing, Humming, or Droning: Notes on Translation and Madame Bovary’, dat is opgebouwd uit meer dan zeventig korte paragrafen, soms maar één zin lang, elk met een eigen titel. Deze hoofdstukjes hebben de kenmerken van haar prozateksten: de beknoptheid, de onverwachte wendingen, het droge gevoel voor humor. Over eerdere vertalingen merkt ze op:
There is Madame Bovary with fewer of those pesky semicolons, with serial ands supplied, with additional metaphors. There is a version in which Charles is made to sob on the last page, another in which he is made to say “Poor thing!” (not in the original) when his first wife dies. There is even Flaubert complete with the involuntary repetitions that he so disliked.
Flaubert wordt alom geprezen als stilist, maar juist op het gebied van stijl schieten deze eerdere vertalingen volgens Davis tekort. En dus probeerde ze in haar eigen vertaling die stijl zo dicht mogelijk te volgen, inclusief Flauberts interpunctie zoals het veelvuldig gebruik van puntkomma’s om lange zinnen op te delen.
Davis wijdt ook een essay aan hoe ze zichzelf Nederlands leert door middel van het vertalen van de zeer korte verhalen van A.L. Snijders. De verbindingen die ze ontdekt tussen de Nederlandse en de Engelse woordenschat zullen ook voor veel Nederlandse lezers een verrassing zijn: Noord-Engelse dialecten hebben het werkwoord ken d.w.z. ‘kennen’, het in het Engels gebruikte Jiddische woord schlep is verwant aan ons ‘slepen’, en ‘onderwerp’ is een letterlijke vertaling van het Latijnse sub-jectus, ‘onder-worpen’, waar het Engelse subject van is afgeleid. Al vertalend begint Davis het werk van Snijders steeds meer te waarderen, de manier waarop hij focust op zijn dagelijkse leven maar ook nieuwsgierig is naar de wereld daarbuiten, zijn lichte ironie.
Het is verfrissend, een Amerikaanse schrijver die de moeite neemt om Nederlands te leren en zich in de Nederlandse literatuur te verdiepen. Wel is dit essay anders van karakter dan de stukken over Franse literatuur, waarin Davis duikt in de subtiliteiten van het Frans en de (on)mogelijkheden om die in het Engels weer te geven. Haar observaties over het Nederlands zijn meer die van iemand die nog bezig is de taal te ontcijferen. Er staat maar één echte fout in het stuk (‘ondoorbrengbaar’ wat ‘ondoordringbaar’ moet zijn). Maar soms is haar kennis wat onvolledig, zoals wanneer ze Jan Wolkers omschrijft als een popular TV show host die een tuinprogramma presenteerde (wat wel weer komisch is). Ze bespreekt de werkwoordsvorm ‘dorst’ alsof het de enige verleden tijd is van ‘durven’, en gaat dan ook niet in op het stilistische verschil met ‘durfde’. Dat is anders dan wanneer ze over het Frans schrijft en zich afvraagt waarom Proust de dageraad als aurore omschreef en niet het gewonere aube koos: door haar beheersing van die taal kan ze ook nadenken over wat er níet staat.
Hoe dan ook: de levenslange leergierigheid die uit Davis’ stuk over het Nederlands spreekt, is aanstekelijk. In de bundel staan verder nog essays over haar pogingen om Noors en Gascons (een vorm van Occitaans) te leren en om haar kennis van het Spaans op te frissen. Vertalen uit het haar vertrouwde Frans beschrijft ze ook als een doorlopend leerproces, waarbij ze haar kennis vergroot en tegelijkertijd haar vertaalopvattingen aanscherpt. Toen er een nieuwe uitgave verscheen van haar vertaling van Du côté de chez Swann bracht ze daar zo’n 1500 wijzigingen in aan ten opzichte van de eerdere uitgave. Als vertaler vond ik het geruststellend om te lezen dat ook iemand als Davis vaak pas ziet hoe ze iets het beste had kunnen vertalen als de vertaling al gedrukt is. Soms stuit ze zelfs op kleine blunders, zoals dat ze in een gepubliceerde vertaling Emma Bovary walnoten laat eten in plaats van hazelnoten.
Ook als lezer leer je veel van dit boek. Davis citeert rijkelijk, zowel uit de bronteksten als uit vertalingen, waardoor je steeds met haar mee kunt denken. Ik merkte dat ik soms sympathie had voor vertalingen die zij afkeurde, maar haar manier van schrijven biedt de ruimte om een eigen oordeel te vormen. Haar overpeinzingen over nuanceverschillen in het Frans en Engels leren je veel over die talen maar zetten je ook aan het denken of haar observaties ook op het Nederlands van toepassing zijn (hoe zit dat eigenlijk met onze woorden voor dageraad?).
Daarnaast is de bundel altijd onderhoudend, omdat Davis het vermogen heeft om complexe vertaalproblemen op een lichtvoetige manier te beschrijven. Zoals in de vijf pagina’s die ze besteedt aan de vraag of het woord boules in een bepaalde passage bij Proust nu naar een soort broden of naar warmwaterkruiken verwijst (eerdere vertalers verschilden van mening). Ze beschrijft haar twijfels en afwegingen als een meeslepende speurtocht, waarbij ze via het bellen met haar lokale bakker en gesprekken met oudere Fransen tot een voor haar bevredigend antwoord komt: warmwaterkruiken.
Robert van de Walle is werkzaam als vertaler Engels-Nederlands en Nederlands-Engels, met name voor de culturele sector. Daarnaast volgt hij een schrijfopleiding aan de Schrijversvakschool in Amsterdam, met als specialisatie het essay.