Onlangs woonde ik twee congressen bij waarin het hele vakgebied van de vertaalwetenschap centraal stond. Het ene in Mons (Bergen, in Wallonië), helemaal in het Frans, het andere in Antwerpen en Utrecht, bijna helemaal in het Engels. Opvallend was dat beide congressen het hele vakgebied wilden bestrijken: ‘La traductologie: comment la définir?’ was de titel in Mons, terwijl Antwerpen en Utrecht voor ‘Transferring Translation Studies’ hadden gekozen.
Het laatste congres (28-29-30 november 2013) was een evenement waaraan vertaalwetenschappers uit de hele wereld deelnamen met als thema internationalisering en meertaligheid binnen de vertaalwetenschap. Wordt de verspreiding van kennis binnen het vakgebied beïnvloed door taalbarrières en machtsrelaties? Met andere woorden, is de lingua franca van translation studies, het Engels, een voordeel of juist een belemmering? Het woord ‘transfer’ uit de titel van de conferentie werd breed opgevat, een transfer van kennis, maar ook van de ideeën en bronnen die aan de basis van de discipline liggen (zoals het werk van Holmes en Levý) en een transfer van concepten. Die transfers kwamen vooral via vertaling tot stand. De organisatoren Luc van Doorslaer en Peter Flynn van de KU Leuven en Cees Koster en Ton Naaijkens van de Universiteit Utrecht (in praktisch opzicht bijgestaan door Nora Saadouni en Anne Roetman) wilden onder meer te weten komen hoe vertaalwetenschappelijke concepten in verschillende culturen worden gebruikt en welke vormen van internationalisering binnen de discipline wereldwijd te traceren zijn. Ambitieuze vragen, die dankzij de aanwezigheid van een groot aantal boeiende vertaalwetenschappers ook daadwerkelijk aan de orde kwamen. In wat volgt bespreek ik een paar lezingen die ik bijwoonde. Ik heb ze gekozen omdat ze het meest aansluiten bij mijn eigen onderzoekspraktijk. Ik blijf worstelen met de schier eindeloze mogelijkheden die het interdisciplinaire karakter van de discipline biedt (want in hoeveel disciplines kun je thuis zijn?), met het gebrek aan concepten, en voorts omdat ik het net als een aantal sprekers problematisch vind dat de ‘empirische richting’ en de ‘hermeneutische richting’ niet met elkaar in dialoog treden. Dit laatste onderwerp kwam overigens ook in Mons aan de orde.
Laat ik daarmee beginnen.
Wat bij Karen Bennett (universiteit van Lissabon, ‘In-Between: reconciling incommensurable paradigms in translation studies’) expliciet tot uiting kwam, bleef bij een aantal sprekers onderhuids aanwezig: de spanning tussen twee paradigma’s, namelijk het wetenschappelijke, positivistische, empirische en het antropocentrische, hermeneutische, humanistische. Bennett geeft toe dat ze nog wat met de termen worstelt. Volgens haar moeten onderzoekers zich sinds een aantal jaren plooien naar het dominante, lees wetenschappelijke paradigma. De onderzoekmethoden en modellen die hierbij horen, zijn vooral kwantitatief en dat wordt alleen maar erger door de opkomst van digital humanities en de gestage uitbreiding van corpus linguistics als basis voor vertaalonderzoek. Ook het spreken over het onderzoeksobject, de ‘discourse’, het vertoog, lijkt steeds meer op vocabulaire uit de harde wetenschappen. Benaderingen uit het andere paradigma, bijvoorbeeld poststructuralisme en Derrida, worden naar de zijlijn verbannen. Bennett is het hier niet mee eens en situeert zichzelf in de hermeneutische onderzoekstraditie (Spivak, Derrida) en toont dit aan de hand van een debat over de term ‘in between’ die een tijdje in de mode was bij literatuurstudies in de VS (en in Duitsland overigens, waar het concept werd gebruikt voor migrantenliteratuur die zich tussen culturen zou bewegen). Bennett laat zien dat vertaalwetenschapster Maria Tymoczkzo, die de term ‘in between’ in enkele artikelen hevig bekritiseerde, een aantal zinnen van de Indiase Gayatri Chakravorty Spivak (onder meer vertaalster van Derrida in het Engels) volkomen verkeerd interpreteerde. Volgens Bennett is deze misinterpretatie van Spivak een bewijs dat Tymoczkzo zelf stevig verankerd zit in het heersende empirische paradigma. Een paradigma dat niet in staat is in dialoog te treden met het constructivistische vertoog van Spivak of Derrida. Omdat Mona Baker en Harish Trivedi Maria Tymockzo steunen, vindt Karen Bennett dat de hele vertaalwetenschap zich aan het afkeren is van het hermeneutische paradigma. Dit is wat mij betreft veel te kort door de bocht, maar het was een spannende lezing omdat hij zo intertekstueel was en daadwerkelijk over interpretatie ging.
(foto Anne Roetman)
Een andere spreker die het expliciet over hermeneutiek had, was de beroemde Venuti die veronderstelt dat alle Engelse vertalingen domesticerend zijn (hetgeen niet helemaal waar is). Volgens de hoogleraar van Temple University Philadelphia (‘The trouble with subtitling is a matter of interpretation’) wordt het onderzoek naar ondertiteling en audiovisueel vertalen in het algemeen beheerst door een vertaalopvatting die hij ‘instrumentalistisch’ noemt. In dit model is de ondertitel zogenaamd een onbemiddelde transparante vertaling van wat de acteur in de film zei. Venuti erkent dat condensatie onvermijdelijk is, maar pleit voor een model dat hij hermeneutisch noemt, waarbij de vertaler erkent dat zijn vertaling, zijn ondertitel, het resultaat is van een interpretatieve daad die het bronmateriaal ingrijpend verandert. Die verandering houdt verband met taalkundige, culturele en sociologische kaders die bepalend zijn voor de vertaalkeuze. De ondertitelaar zou meer voor die keuzes moeten uitkomen, meer moeten accepteren dat vertalen veranderen is. De filmwereld, producenten, publiek en critici zouden meer moeten erkennen dat een ondertitel niet neutraal en onbemiddeld is. Venuti bekritiseert het ‘essentialisme’ binnen translation studies. Volgens Venuti betekent dat: de aanname dat zelfs na ingrepen de betekenis onveranderd blijft, dat betekenis geen resultaat is van interpretatie en dat betekenis transparant valt over te dragen. Misschien is het ook gewoon de ‘illusie van equivalentie’ (zoals Theo Hermans het noemt). Venuti doet Nida en dynamische equivalentie inderdaad af als een naïeve illusie (ik vraag me af of juist dat dynamische karakter niet mogelijkheden biedt), terwijl de ook aanwezige Chinese vertaalwetenschapper Nam Fung Chang in een andere lezing Nida aanduidt als een van de belangrijkste denkers voor de huidige Chinese vertaalwetenschap. Tot slot is het huidige instrumentalistische model binnen audiovisuele vertaling volgens Venuti een mystificatie. Hij nam een paar onderzoekers van audiovisueel vertalen onder de loep en bekritiseerde hun aanpak, die veronderstelt dat er niets verandert in een ondertitel, en illustreerde zijn pleidooi voor een nieuwe model met filmfragmenten en ondertitels uit Psycho van Hitchcock, de serie MASH en Annie Hall van Woody Allen. Hij deed een oproep om vertaling als cultureel artefact te bestuderen. Ik was erg onder de indruk van Venuti’s lezing en was het ook met hem eens; toch is het erg moeilijk om te zien welk vertaalmodel hij wil hanteren om audiovisueel vertalen vanuit een hermeneutische aanpak te bestuderen. Het lijkt me welkom, in veel bijdragen over ondertiteling herhalen auteurs elkaar voortdurend en stellen ze inderdaad nooit ter discussie dat een ondertitel au fond een radicaal nieuwe kijk op de gesproken tekst biedt. Dat lijkt allemaal vanzelf te spreken.
Fransman Yves Gambier (universiteit van Turku, Finland, ‘Concepts, méthodes et médias: Trois mots-clés pour une historiographie de la traductologie’) focust op het schrijven van vertaalgeschiedenis. Een van de grootste paradoxen van de vertaalwetenschap vandaag de dag is volgens hem dat er een double bind is: enerzijds grenzeloos, anderzijds grenzen stellend, daarom is er interdisciplinariteit (hij noemt het vakgebied een ‘polydiscipline’) en ook overspecialisatie. Enerzijds de neiging om cartografieën op te stellen van een nationale vertaalgeschiedenis met centra en periferieën, anderzijds pogingen om de discipline globaliserend te zien. Enerzijds de behoefte aan een universele metataal, anderzijds de erkenning van de versnippering verbonden met de brontaal en de verwantschap van de bron met andere vormen van genealogie en herkomst. De vertaalgeschiedenis moet volgens hem nog geschreven worden. Ik denk dat dé vertaalgeschiedenis eenvoudigweg niet geschreven kan worden omwille van die paradox. Vertalen gaat over (lands)talen en culturen en het schrijven van een vertaalgeschiedenis wordt mede bepaald door de taal en cultuur van het land waarin de geschiedenis geschreven wordt. Als je alleen al ziet hoe vertalen in België met drie officiële talen (en drie culturen?) tot stand kwam (zie Filter 12:3) duizelt het je. Gambier pleit voor een wijdere blik: niet de transfer van één tekst vertaald door één persoon in één doeltaal. Maar erkenning van het pluriforme (meerdere vertalers, meerdere versies, meer spelers, ook uitgevers etc.). Door het feit dat er nu ook vertaling ‘in the cloud’ bestaat worden binaire modellen (brontekst/doeltekst; letterlijk/vrij) ondermijnd. Gambier brengt nog eens in herinnering hoe radicaal de voorwaarden en middelen van het vertalen door de eeuwen zijn veranderd van perkament, naar codex, naar papier, naar scherm, van het hardop lezen, naar stilte. Van de uitvinding van de boekdrukkunst naar de digitale revolutie. Bij die verschillende periodes hoorde ook een dominante vertaalstrategie, in de zeventiende eeuw was de norm bijvoorbeeld vloeiend vertalen. Bij de ‘culture numérique’ van vandaag hoort de skoposstrategie en een theorie van interactiviteit. Het vertalen zelf wordt (in de cloud) voor anderen zichtbaar op het scherm. Het klassieke onderscheid tussen bron- en doeltekst verdwijnt. Gambier is erg praktisch gericht en lijkt onderzoeksmatig te omarmen wat er vandaag binnen de ‘vertaalindustrie’ plaatsvindt. Ikzelf vind de vertaalindustrie geen inspirerend onderzoeksobject. Je moet wel weten wat zich daar afspeelt als je toekomstige vertalers opleidt.
Nam Fung Chang (Lignan University, Hong Kong, ‘Does “translation” reflect a narrower concept than “fanyi”? On the impact of Western theories on China’) ondermijnde het wijdverbreide idee dat vertaalconcepten in de Europese traditie veel enger zijn dan in andere culturen. Een aantal vertaalwetenschappers zoals (alweer) Maria Tymoczkzo stelt het ‘eurocentrisme’ en ‘onze’ beperkte kijk op vertalen aan de kaak. Volgens Chang zijn zulke aannames gebaseerd op een verkeerde interpretatie van het begrip ‘fanyi’, het Chinese woord voor vertaling. Dat woord is even ‘nauw’ als het woord ‘vertaling’. De Chinese vertaalwetenschapper ging in op de metaforen die in China bekend zijn als het over vertalen gaat, zoals vertaling als de achterkant van een handgeknoopt Vlaams wandtapijt waarvan je de draden ziet. Ik had deze metafoor nog nooit gehoord en vind het een heel mooi beeld. Het veronderstelt dat je de weeffouten ziet, het handgemaakte van een vertaling en staat lijnrecht tegenover het idee dat een vertaling iets vloeiends als water moet zijn. Iets waarvan je niet mag merken dat het door mensenhanden is gemaakt. Dankzij Henri Bloemen en Winibert Segers kwam ik er na het congres achter dat de metafoor is ontleend aan een passage uit hoofdstuk 62 van het tweede deel van de Don Quichot. Uit die passage blijkt dat Cervantes via de metafoor een negatieve uitspraak doet over vertalen, want door al die draden zie je de figuren niet en verliest het Vlaamse wandtapijt zijn glans. In een lezing ‘De verkeerde kant van een Vlaams wandtapijt’, waarin Bloemen en Segers de bewering van Cervantes dat een vertaling de mindere is van het origineel onder de loep nemen, stellen de auteurs het volgende: ‘De vertaling is als een Vlaams wandtapijt dat je aan de “verkeerde kant” ziet; het origineel is dus de voorkant, waar de figuren in al hun “gladheid” en “glans” te zien zijn. Aan de “verkeerde kant”, in de vertaling, worden de figuren door allerhande loshangende draden, weefselresten enz. verdoezeld, verborgen, verduisterd. Een vertaling is dus minder fijn, minder geraffineerd, ruwer, botter en doffer dan het origineel.’
Terug naar de lezing van Nam Fung Chang. Hoe het beeld over vertalen als de verkeerde kant van een Vlaams wandtapijt in China terecht is gekomen, weet ik niet, maar het is wel intrigerend. Fung Chang vertelde dat het traditionele concept voor vertaling in China vrij beperkt is en juist werd verruimd dankzij de dynamische equivalentietheorie van Nida, de polysysteem theorie, de descriptieve vertaalwetenschap en de skopostheorie. Via het Westen dus. Volgens Chang hoeft er geen alarmbel te worden geluid, hoewel westerse vertaalwetenschappers vinden dat ‘eurocentrisme’ homogeniserend werkt en de biodiversiteit buiten Europa bedreigt. De vertaaltheorieën die overwaaiden uit het Westen hadden een positieve invloed op een land dat niet helemaal vrij kan denken door de dictatuur en waren verder trouwens van geen invloed op de vertaalpraktijk. Die vertaalpraktijk kwam overigens tijdens het congres nauwelijks aan de orde. Dat was in Mons wat beter. Vertaalwetenschap komt nog steeds niet tot stand met behulp van het denken van vertalers, die veel vaker over hun werk moeten publiceren, vind ik. Fung Changs lezing nam een verrassende wending, toen hij stelde dat de academische dissidentie in China eronder kan lijden als wij in het Westen tegen hegemonie van concepten zijn en die als ‘te westers’ afwijzen. ‘So let’s take up the white man’s burden’, zei sessievoorzitster Anne Lange gevat. De aanwezigheid van Chinese vertaalwetenschappers was erg verfrissend. Het is leerzaam om te zien hoe westerse zelfkritiek en ‘politieke correctheid’ bij ‘de ander’ helemaal niet op prijs worden gesteld.
Rita Kothari (IIT Gandhinagar, India, ‘Why translate? Notes from a multilingual nation’), afkomstig uit een immens land met honderden, zo niet duizend talen, stelde een interessante vraag waardoor de noodzaak van vertalen vanuit een nieuw perspectief kan worden bekeken. In oraal dagelijks taalgebruik, zo stelt zij, heeft India helemaal geen vertaling nodig. Ze ontmaskert taalverschil en verschillende ‘linguistic communities’ als politieke of ideologische constructies. Ik denk meteen aan Servië en Kroatië en het Servo-Kroatisch dat lange tijd de hoofdtaal was in onder meer Servië en Kroatië, terwijl Bosnisch, Kroatisch en Servisch sinds de jaren negentig als verschillende talen worden beschouwd ook al zijn de verschillen miniem. Kothari wil het literaire domein achter zich laten omdat het slechts een deel van het vertalen in India betreft. In India zijn alle ‘linguistic communities’ met elkaar in contact en schakelt men moeiteloos tussen minstens vier talen/dialecten. Er bestaat dus wel degelijk communicatie tussen de vele talen in India, maar voor deze vorm van (onbewust) vertalen bestaat (nog) geen theorie of concept. Leggen we niet te veel nadruk op taalkundig verschil en komt communicatie dus niet alleen via talen tot stand, maar ook en misschien wel meer via (impliciete) wereldbeschouwing, pelgrimage, handel, epische en orale tradities? Zouden academici in India niet blind zijn gebleven voor een ‘gedeelde geschiedenis’ van de Indiase natie die wel degelijk bestaat doordat de hele bevolking elkaar ondanks alle verschillende talen toch begrijpt? Taalverschil is dus vaak politiek en niet taalkundig en wordt nog te vaak bekrachtigd door twintigste-eeuwse ideeën over taal en territorium die één zouden zijn, maar allang niet meer samenvallen door meertaligheid van de bevolking, migratie en ballingschap van auteurs. Niet alleen Chinese vertaalwetenschappers, maar ook Indiase zoals Kothari openen nieuwe perspectieven. Communicatie is inderdaad veel meer dan het spreken van taal. Een boeiende vraag is of we elkaar niet veel meer begrijpen dankzij collectieve geschiedenis en gedeelde (traumatische) ervaringen? Deze lezing brengt vertaalwetenschap terecht in verband met interculturele communicatie.
Wat dit congres vooral liet zien is het enorme bereik van de discipline, met steeds terugkerende rode draden (aan de voorkant van het tapijt). De aanwezigheid van vertaalwetenschappers uit andere culturen is onontbeerlijk geworden. Ik denk inderdaad dat de verspreiding van kennis binnen het vakgebied wordt beïnvloed door taalbarrières. Voor mij persoonlijk is de lingua franca van translation studies, het Engels, een voordeel omdat ik veel inzichten van internationale vertaalwetenschappers kan lezen, maar ook een belemmering omdat de taal waarin je schrijft je gedachten vormgeeft. De taal waarin ik het beste mijn gedachten kan verwoorden en kan aanknopen bij culturele tradities is na het Nederlands het Frans, een taal die binnen translation studies een minderheidstaal is geworden. Franse denkers over vertalen vinden elkaar dan weer binnen de ‘traductologie’, waar je weer een paar andere landkaarten hebt, zo merkte ik in Mons (Gambier sprak niet over eventuele verschillen). Ik denk dat de vertaalwetenschap zeker een internationale discipline is, de Britse Bennett werkt in Lissabon en sprak over Tymockzo, Derrida en Spivak; de Franse Gambier, werkt in Finland en verwees naar de in Duitsland ontstane skopos-theorie; de Chinese Chang verwees naar Nida, de Italiaans-Amerikaanse Venuti verwees ook naar Nida. De namen van Holmes en Levý vielen in talrijke lezingen. Aan de andere kant wordt de vertaalwetenschap net zo goed gestuurd door de cultuur van het land waarin de studie plaats vindt. Het is intrigerend om erbij stil te staan dat juist Rita Kothari uit India buiten vertalen wil denken als het over communicatie in een land met zo veel talen gaat. Indiase meertaligheid stuurt haar dus in de richting van ‘beyond translation’. Maar waar zou dat zijn?