Vertaalervaren   06-08-2024

Gys-Walt van Egdom

Douglas Robinson, Lessons Experimental Translators Can Learn From ‘Finnegans Wake’. Translouting that Gaswind into Turfish. Londen: Routledge 2024. ISBN 9781032746869, £ 39,99.

De waardering voor activisme was binnen de vertaalwetenschap lange tijd ver te zoeken. Toch lijkt de wind – of de gaswind, om het met een joyceaans vlechtwoord te zeggen – de laatste jaren te zijn gedraaid. Kenmerkend voor de opwaardering van een activistische houding en benadering binnen de vertaalwetenschap is de bescheiden hype die is ontstaan rond ‘experiential translation’. Met dit concept, dat in het Nederlands zou kunnen worden gevat als ‘vertaalervaren’ of ‘ervarend vertalen’, wordt doorgaans verwezen naar vertaling als een verrijkende ervaring, een ervaring die niet slechts voortkomt uit de omzetting van woorden en zinnen, maar ook uit de zintuiglijke, emotionele en cultureel-esthetische beleving of belevenis die met de weergave van bronmateriaal gepaard gaat. Ervarend vertalen plaatst de vertaler centraal en die centrale positie komt vaak tot uiting in nieuwe en vernieuwende vertaaltechnieken die ontstaan uit de intieme betrokkenheid van de vertaler op de brontekst. Vandaar dat experiential translationonlosmakelijk verbonden is met experimental translation (experimentele vertaling). Maar de waarde van vertaalervaren is niet louter praktisch of zuiver artistiek van aard: uit de artikelen en boeken die de laatste jaren over deze frisse benadering zijn geschreven, blijkt ook dat de ervaring de theorie voedt. Hoewel de vraag nooit expliciet wordt gesteld, lijkt elke beschouwing een (deel van het) antwoord te formuleren op de vraag: wat leert de unieke vertaling ons over het verschijnsel ‘vertaling’? Daarmee sluit vertaalervaren of ervarend vertalen in zekere zin aan op de ‘vertaalreflectie’ waar denkers als Berman pleitbezorger van zijn.

Binnen deze wetenschappelijke niche is er recent een nieuw werk verschenen: Lessons Experimental Translators Can Learn From ‘Finnegans Wake’. In dit boek leidt Douglas Robinson de lezer langs de kronkelende paden van de experimentele vertaling. Het boek, dat is opgedeeld in drie tollende hoofdstukken die door een voor- en een nawoord worden omarmd, is volledig toegespitst op zijn vertaalervaren van Finnegans Wake. We kunnen dus wel stellen dat Robinson zich laat meesleuren in de taalkundige maalstroom van James Joyce en dat dit resulteert in experimentele vertalingen waarin de grenzen tussen talen vervagen, betekenissen door bezwerende ritmiek worden losgezongen en sommige (vertaal)ervaringen zelfs koortsdromerige proporties aannemen. 

In het voorwoord ‘How To Do Things With Finnegans Wake’ verankert Robinson zijn experimentele benadering onmiddellijk in zijn vroegere werk. De titel van het voorwoord vormt een intertekstuele knipoog naar J.L. Austins How to do things with words. Dat invloedrijke werk vormde een vertrekpunt in een van Robinsons eigen sleutelpublicaties Performative Linguistics (2002). Hij tracht in dat werk het idee te ontkrachten dat taal maar een vehikel is, waarmee je betekenis zou kunnen overdragen. In dit voorwoord verkondigt hij ongeveer dezelfde boodschap, al verschillen de argumenten die hij inzet van aard. Er is geenszins sprake van een sterk synthetische lectuur van invloedrijke werken uit het postmodernisme, de psychoanalyse, de taal- en literatuurwetenschappen – de referenties komen in Lessons Experimental Translators Can Learn From ‘Finnegans Wake’ als het ware willekeurig aangewaaid. Datje iets met taal kan ‘doen’ en dat taal iets ‘met je doet’, illustreert hij in de eerste plaats door een zin uit Finnegans Wake te selecteren en door op die zin te reflecteren. De zin in kwestie luidt als volgt: ‘Translout that gaswind into turfish, Teague, that’s a good bog and you, Thady, poliss it off, there’s a nateswipe, on to your blottom pulper.’ [281.32-33] Robinson laat zien hoezeer zijn handen jeuken om de zin te ontcijferen. Vooral in academische kringen zijn er tal van interpretaties en glossaria uitgewerkt om Joyce te kunnen plaatsen, zijn keuzes te kunnen verklaren. Hierdoor is er een vreemde situatie ontstaan: door expertise in de exegese van literaire klassiekers weet de exegeet zich te verheffen. Robinson trekt de vergelijking met priesterschap. Hij steekt de draak met de kenners door te stellen: ‘It is deeply gratifying to know that people rely on our ability to interpret and explain the secular sacred text.’ (1c) Ondanks de spottende toon trekt Robinson een eindje met de bollebozen op. Je kan de meertalig- en meerstemmigheid in Joyce’ werk (‘translout’, ‘poliss’) te lijf gaan door het Engels als uitgangstaal te nemen en betekenis op basis van homofone verwantschap af te leiden (bijvoorbeeld: polish, Polish, police) en vervolgens aan te vullen met vermeende vreemdtaligheid (het Middelduitse laut). Toch wordt de zoektocht naar betekenis al snel opgegeven: de betekeniszoeker komt er allengs achter dat de tekst te veel betekenisingangen kent om nog voor ‘betekenis’ door te gaan en dus ook te veel om in een vertaling onder te brengen. Maar als betekenisweergave geen realistisch doel meer is (omdat er een teveel of teweinig aan betekenis is), wat moet je als vertaler dan? Enter de experimentele vertaling. Experimenteel vertalen is een hachelijke onderneming, de uitkomst is bij elke nieuwe benadering onzeker. Toch sluit Robison zijn voorwoord af met de stelling: ‘By breaking free from traditional boundaries and exploring new approaches to translation, we can create works of art that challenge, inspire, and engage readers in new and unexpected ways.’

Die overtuiging zet hij in het hoofdstuk ‘Translouting into Djreamish’ luister bij door een bijna surrealistische vertaalbenadering en een dito vertaaltaal te introduceren. De focus komt in dit hoofdstuk te liggen op de ballade ‘Finigan’s Wake’, een lied over Tim Finigan, die na overvloedig whiskygebruik van een ladder lazert, dood wordt gewaand en tijdens de wake uit de dood opstaat nadat er whisky op hem wordt gemorst. Hoewel Robinson soms van de hak op de tak lijkt te springen, is de boodschap die in dit hoofdstuk wordt verkondigd vrij helder. Door de vervlechting van talen en klankpatronen bij Joyce kan het, op het moment dat een betekenisconstante buiten het bereik van de vertaler ligt, verleidelijk zijn om simpelweg te stellen dat het werk een spel van klanken vormt en dat ‘verklanking’ het succes van de vertaling bepaalt. Robinson ziet ‘verklanking’ als een zwaktebod: met een dergelijke eufonische strategie gaat een vertaler voorbij aan het feit dat de experimentele stijl van Joyce een zeer technische aangelegenheid vormt. De experimentele strategie die Robinson in dit hoofdstuk voorstaat, zoekt aansluiting bij de psychoanalyse. Er worden daarom ook, soms wat geforceerde, bruggetjes geslagen naar Lacan, naar Benjamin, naar Derrida. De homofone vertaling wordt naar voren geschoven als aanpak die de joyceaanse verzinnebeelding in vlietende taal recht doet: om de complexiteit en raadselachtigheid van het werk bloot te leggen zou je elke versregel van ‘Finigan’s Wake’ weer met behulp van een andere pivot- of tussentaal kunnen proberen weer te geven. Je zou dus in een vers klankgelijkenissen tussen de brontekst en woorden uit de Franse taal als basis voor de weergave kunnen kiezen, in het volgende vers gelijkenissen met het Duits verkennen, enzovoorts. Daarmee voer je, net als Joyce, een moeilijke evenwichtsoefening uit, waarbij creativiteit al snel in onzin, waanzin of zelfs psychose kan omslaan. Als de inspanning loont, vormt de vertaling geen simpele betekenisweergave, maar een ‘valid exploration of language’s complexities’, die ertoe kan leiden dat ideaalbeelden als betekenisconstanten en strikte eentaligheid ondermijnd raken.

Destabilisering lijkt ook het doel dat Robinson voor ogen heeft in het volgende hoofdstuk, waarin hij de aandacht verplaatst van ‘transloution strategies’ naar de persoon die die strategieën toepast: de ‘translouter’. Hij past namelijk het concept ‘heteronymie’ toe op zowel Joyce als op vertalers. Een heteroniem wordt door Robinson getypeerd als een ‘characterized stand-in for the author—a “pseudonym” or othered voice with a detailed backstory, a distinct style and technique, a history of literary influence, and a complexly layered relationship with other heteronyms’ (3a). Het zal niemand verbazen dat Fernando Pessoa in dit hoofdstuk ten tonele verschijnt: van de Portugese auteur is bekend dat hij meer dan honderd heteroniemen heeft gehanteerd (journalisten, redacteuren, filosofen, schrijvers, dichters en vertalers). De heteroniemen die hij het vaakst opvoerde, zijn door de auteur in detail beschreven. Belangrijk om in het achterhoofd te houden, is dat de personae bij Pessoa, net als de heteroniem ‘Fernando Pessoa’ zelf, worden gezien als een soort alter ego’s, als middelpuntvliedende versies van de schrijver. (Daarbij past de psychoanalytische kanttekening dat er sprake is van een ‘excentrische’ of ‘extieme’ betrokkenheid op de schrijver zelf.) Vertalers kunnen uiteraard ook personae uitwerken. En juist in de context van Finnegans Wake kan die keus voor personae gunstig uitpakken: een heteronieme vertaalbenadering kan recht doen aan Joyce’ veelstemmigheid.

Het meest experimentele hoofdstuk is ‘Benjamins Totin’ Vodka’.1 In dit hoofdstuk trekt Robinson alle registers open door verschillende draaien te geven aan Benjamins ‘Die Aufgabe des Übersetzers’ (en een zestal vertalingen van Benjamins Vorwort). De insteek verschilt, op de keper beschouwd, niet erg van de insteek in eerdere hoofdstukken. In zijn experimentele showcases mengt en verbuigt Robinson tal van talen, door woorden in een taal weer te geven met de klank of de structuur van een andere taal en door heterolinguïstische samentrekkingen te fabriceren. Soms betrap je jezelf tijdens het lezen van dit uitermate uitdagende hoofdstuk toch weer op een plot of een pointe. Hoewel de experimentele vorm steeds verschuift, wordt er, in soms speelse, soms ongrijpbare taal, gereflecteerd op betekenis als leidraad van de vertaling en wordt er, met een knipoog van of naar Walter Benjamin, gealludeerd op de innerlijke tegenspraak in de traditionele vertaaltheorie die een betekenisconstante in de taal als uitgangspunt neemt.

Dit ‘praktische’ sluitstuk blijkt een opmaat te vormen tot een vurig pleidooi voor speelsheid, niet alleen in vertaling maar ook binnen de vertaalwetenschap. Daarbij lijkt hij vooral aansluiting te zoeken bij Patrick O’Neill, die in Polyglot Joyce het spanningsveld tussen traditionele en experimentele vertaalbenaderingen verkent. De twee polen beschrijft hij aan de hand van het (post)structuralistische onderscheid tussen prototekstualiteit en metatekstualiteit: bij een prototekstuele benadering wordt het origineel als superieur getypeerd en is het de taak van de vertaler om onzichtbaar te blijven en de illusie hoog te houden dat de lezer direct toegang heeft tot het origineel; bij een metatekstuele benadering komt de interpretatie van de lezer (en dus ook van de vertaler) in beeld. Uiteraard wordt er een lans gebroken voor de metatekstualiteit in vertaling. Maar dat betekent niet dat de auteur in de schaduw van de lezer(-vertaler) komt te staan. De notie van ‘dood van de auteur’, die altijd wordt geassocieerd met vrijblijvendheid en soms zelfs nihilisme, is misleidend. Binnen een metatekstuele benadering blijft de auteur, in dit geval James Joyce, centraal staan, omdat elke lectuur en elke vertaling de interpretatieve rijkdom van diens werk blootlegt.

Hoewel O’Neill bij Robinson een gewillig oor lijkt te vinden, blijkt er naar het einde van het boek toe toch iets te wringen. Wat Robinson betreft kan de experimentele vertaling de interpretatieve rijkdom van een werk niet benutten zolang die rijkdom beheerst wordt door die notie van ‘de auteur’. Vertalers, bewerkers, lezers: ze zorgen er juist voor dat de grenzen tussen teksten en auteurs vervagen. De meerstemmigheid in het literaire landschap is juist gebaat bij de onbegrensdheid of de grenzeloosheid van het werk, bij onbeheersbaarheid. Waar mikt Robinson dan op? ‘What we need, I would argue, […] an antiregime of reading and translating that will direct attention to the failures and slippages of all […] regimes.’ Bovenal dient de vertaling dus ook antiprototekstueel te zijn. Radicaal experimenteel is vertaling alleen maar als ze elke vorm van normativiteit en elke illusie van samenhang(endheid) blijft tegenspreken. Experimentele vertaling, zo vernemen we, ‘redirects the target reader’s attention away from the brilliance of the source text to the fissures and turbulences running through normative conceptions of translation’.

Lessons Experimental Translators Can Learn From ‘Finnegans Wake’ is een interessant werk dat een nobel doel dient. Het is in mijn ogen terecht dat Robsinson aan de kaak stelt dat ‘betekenis’ in de vertaaltheorie om verkeerde redenen zo prominent op de voorgrond verschijnt. Tegelijkertijd bekroop mij tijdens het lezen een gevoel dat ik in het verleden vaker heb gehad bij het lezen van werken van bepaalde postmoderne filosofen. De grens tussen theorie en Spielerei lijkt soms iets te zeer te vervagen, waardoor het vertaalervaren op zijn best hermetisch dreigt te worden en op zijn slechtst repetitief en irrelevant. Misschien is het juist belangrijk om die grens op te zoeken, juist omdat je als ervarend vertaler die ‘fissures’ en ‘turbulences’ wil blootleggen, maar de kans bestaat ook dat de vertaalervaring binnen afzienbare tijd weer aan vaagheid en vrijblijvendheid ten onder gaat.

 

Noot

1 Het is niet verwonderlijk dat Walter Benjamins tekst als brontekst wordt gekozen. Als vertaaltheoreticus heeft Benjamin zich verzet tegen vertaling als betekenisweergave. Daarnaast heeft Robinson recent een eerbetoon aan 'Die Aufgabe des Übersetzers' gepubliceerd. In zijn eerbetoon levert hij uitgebreid commentaar op 'Die Aufgabe' en hij doet dat ook in de geest van Benjamin, dat wil zeggen: zonder de betekenis van het Vorwort definitief te willen vastleggen (zie: 'Translation as a Form: A Centennial Commentary on Walter Benjamin’s “The Task of the Translator”’).