'Men moet' en 'De zelfdenker' langs de vertalersmeetlat   

Ton Naaijkens

Arjen Fortuin, Men moet. Biografie van Gerrit Kouwenaar. Amsterdam: Querido, 2023. ISBN 9789021482767, € 39,99.

Willem Melching, De zelfdenker. Karel van het Reve 1921-1999. Amsterdam: Prometheus, 2023. ISBN 9789044650389, € 34,99.

 

Mettertijd kom je als lezer van biografieën van land- en tijdgenoten steeds vaker situaties en gebeurtenissen tegen die je hebt meegemaakt. Dat kan variëren van de maanlanding en de val van de Muur tot de 11eseptember of het binnenvallen van de Krim. Het kan ook persoonlijker, in mijn geval als het gaat om levensbeschrijvingen van auteurs die je hebt ontmoet en van wie je de ontwikkeling kon volgen. Toen onlangs de biografie van Gerrit Kouwenaar verscheen kon ik terugdenken aan een met meerdere mensen gezamenlijk doorgebrachte (fabuleuze) vertaalweek in het Duitse Edenkoben begin jaren negentig. Anna Enquist was erbij en heeft erover geschreven. In de biografie wordt er iets over verteld, gebaseerd op de versie van Anna Enquist – het is niet anders dan vanzelfsprekend dat je er andere herinneringen aan kunt hebben. Later meer hierover.

Laat ik zeggen dat ik de biografie van Kouwenaar door Arjen Fontuin – en in één moeite door ook die van Karel van het Reve (1921-1999) door Willem Melching – hier geen recht zal doen als geheel: ik zal er gericht en met beperkende blik naar kijken. Het gaat mij om de mate waarin in deze biografieën van auteurs aandacht geschonken wordt aan hun activiteiten en prestaties als vertaler. Het lijkt me een passend criterium om de twee boeken langs de vertalersmeetlat te leggen, omdat de auteurs wier leven ze beschrijven een flink deel van hun tijd besteedden aan vertalen. Dat is eens te meer belangrijk omdat beide schrijvers zijn bekroond met de Martinus Nijhoff Vertaalprijs en omdat een van hen met het adagio ‘je moet vertalen wat er staat’ een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het denken over vertalen te onzent. In dit geval is het veelbelovend dat Melchings boek De zelfdenker heet. Maar het blijkt een vooral politieke biografie te zijn, vertalen komt niet echt aan bod.

Melching verdoezelt het vertalen niet helemaal en komt ook met belangrijke, mij onbekende informatie. Uiteraard wordt vermeld dat Van het Reve, geboren in een communistisch nest, nota bene als veertienjarige scholier al een Russische roman vertaalde: een boek van Paustovski voor de Vereniging Vrienden der Sowjet-Unie in 1935 (De baai van Kara Boegas). De invloed van zijn vader, die zich Vanter noemde, moet groot zijn geweest. Toen Vanter in de oorlog onderdook in Den Haag is zoon Karel eens bij hem op bezoek gegaan en heeft daar verslag van gedaan. Melching citeert (op p. 80) een ongepubliceerd manuscript dat hij ‘30 mei 1943’ noemt: ‘Interessant in dit verhaal is zijn verontwaardiging dat vertalers niet vertalen wat er staat. In later jaren zou dat het basisprincipe zijn van zijn vertaalcolleges.’ Daar wordt niet verder op ingegaan, maar Melching lijkt de uitspraak te verbinden met de weergave van de politieke processen van eind jaren dertig in de Sovjet-Unie: de 22-jarige Karel geloofde op dat moment nog in de juistheid van de processen. Of er is verband is tussen ‘juist’ vertalen en ‘juiste processen’ is bij ontstentenis van het ongepubliceerde manuscript niet duidelijk. Het intrigeert wel. Intussen blijft Van het Reve, die uiteindelijk carrière maakt als slavist, steeds vertalen. Aanvankelijk voedt hij daarmee de Nederlandse ideologie van het communisme, bijvoorbeeld als hij in 1946 voor De Vrije Katheder een verhaal van Zostsjenko vertaalt zonder te vertellen dat die intussen ‘in ongenade was gevallen’ (cf. p. 104). De ‘onontkoombare eis’ dat je moet ‘vertalen wat er staat’ traceert Melching ook tot een vertaalkritiek in hetzelfde tijdschrift in 1947, als Van het Reve valt over de vrijheden die de vertalers zich veroorloofden bij het vertalen van een roman van Fadejev. De leus – concludeer ik maar – is dus van vroege oorsprong (1943 of 1947) en ideologisch verbonden met wat Van het Reve later ‘het geloof der kameraden’ zal noemen: net als de verhalen over de Sovjet-Unie ‘op feiten moesten berusten’ (cf. Melching, p. 107), moesten vertalers geen eigen vondsten en indrukken inbouwen. Beide geloofsartikelen bleken uiteindelijk een wankele basis te hebben, ook al bleef Van het Reve wel vasthouden aan zijn vertaaldevies, getuige vooral zijn dankwoord bij het aanvaarden van de Martinus Nijhoff Vertaalprijs in 1979: ‘Dus niet vertalen wat je denkt dat er zou moeten staan, niet vertalen wat je zelf op die plaats geschreven zou hebben, nee, alleen maar vertalen wat er staat, niets meer, niets minder.’ Melching reflecteert daar verder niet over, net zomin als hij veel vertelt over de ongetwijfeld levendige en interessante vertaalcolleges en werkgroepen in Leiden in de glorietijd van Van het Reves professoraat. Het hoofdstukje ‘Karel als docent’ maakt nieuwsgierig maar levert niet veel meer op dan de vermelding dat de vertaalcolleges vaak eindigden in de Barrera, een café aan het Rapenburg tegenover het Academiegebouw. Het is jammer dat een intellectuele biografie als deze juist het denken over vertalen niet uitdiept. Zeker in die discussies over vertalingen zal een flink deel van Van het Reves ziel boven tafel zijn gekomen.

Fortuin besteedt in Men moet, een biografie van Gerrit Kouwenaar (1923-2014), meer aandacht aan deze schrijver als vertaler, zij het dat deze zelf minder deed aan reflecteren over vertalen. Kouwenaar zag zichzelf toch vooral als dichter, iets dat ook anderen bevestigen. Ik lees bijvoorbeeld dat Cyrille Offermans in een feestrede bij Kouwenaars 85e verjaardag in diens aanwezigheid verklaarde dat hij ‘pas eindeloos per woord is gaan wikken en wegen, gaan schaven en comprimeren, toen hij geen toneelteksten meer hoefde te vertalen om brood op de plank te krijgen en hij zich volledig op de poëzie kon richten’ (p. 491-492). Daar hoort een sic achter, want vertalen wordt hier afgedaan als bijzaak, wat zeker opvalt bij iemand die ook geëerd werd met de Martinus Nijhoff Vertaalprijs, met name voor zijn toneelvertalingen. De belangrijkste periode wat vertaalactiviteiten betreft loopt van eind jaren vijftig tot en met de eerste helft van de jaren zestig – heropvoeringen van o.a. Brecht-stukken zorgden inderdaad voor aardig wat brood op de plank (p. 259-260) – maar de suggestie dat Kouwenaar het vertalen erbij deed ligt op dat moment niet voor de hand: hij werd erom gewaardeerd en geprezen. Bijzonder is dat zijn toneelvertalingen ook op papier verschenen bij een reguliere uitgever (De Bezige Bij), zelfs een keer zonder dat er sprake was van een opvoering: dat was bij uitgeverij Contact die Hochhuths beruchte stuk Der Stellvertreter vertaald wilde zien. Fortuin vertelt over de opschudding die het stuk veroorzaakte (dat in 1964 verscheen als De plaatsbekleder) en legt een verband met de grotere aandacht die Kouwenaar als vertaler kreeg, uitlopende op de toekenning van de Nijhoffprijs in 1967. ‘De bekroonde vertaler was stomverbaasd,’ aldus Fortuin, en citeert deze waar hij beweert de prijs in ontvangst te nemen met een ‘ietwat oplichterig gevoel’. Het ging hem niet om de jury waar je gênant genoeg inderdaad vrienden (Bert Voeten) en goede kennissen (Adriaan Morriën, Dolf Verspoor) in kon aantreffen, maar omdat hij zich ‘eensklaps toegevoegd [zag] aan een langzamerhand al uitgebreid keurkorps van werkelijk eminente en geleerde vaklui, terwijl ik mijzelf, als vertaler, eigenlijk nog altijd beschouw als een soms er niet al te zeer naast kleunende amateur’ (p. 308). Men denke er het zijne van.

Ja, men. Men moet heet de biografie, over het men dat de ik in de gedichten van Kouwenaar vermomt. ‘Door “men” te verkiezen boven “ik” verbond Kouwenaar het persoonlijk voornaamwoord nadrukkelijk met het mens-zijn en voerde hij het verder weg bij de anekdotiek die hij al meer dan tien jaar te vuur en te zwaard bestreed,’ aldus Fortuin die zelf spreekt van het ‘verkouwenaren’ van een gedicht als daar toegang wordt geboden via een algemener ‘men’. En dan zijn we bij het punt dat ik aan het begin maakte – een gebeurtenis die ik zelf ook meemaakte. Het gaat zoals gezegd om een vertaalweek waarin zes Nederlandse dichters door zes Duitse dichters vertaald werden in Edenkoben, een wijnstadje niet ver van de Franse grens – een gouden idee van Gregor Laschen (1941-2018) destijds. Ik heb daar prachtige herinneringen aan (niet zozeer als de basisvertaler die ik daar speelde, maar om persoonlijker zaken) en zou ook andere deelnemers noemen dan Fortuin noemt (hij vermeldt Anna Enquist, Ter Balkt en Bernlef, ik noem Tonnus Oosterhoff, Frans Budé en ook de Duitsers Adolf Endler en Wolfgang Hilbig). Maar in zijn weergave van de geweldige maar felle discussies die er plaatsvonden mist hij een grote kans. ‘Kouwenaar kon er niet bij dat de titel van zijn gedicht “aire” was vertaald met het feitelijk correcte, maar bepaald prozaïsche “Autobahnraststätte” – gelukkig was Bernlef ter plaatse om er met iedereen om te lachen.’ (Zegt Fortuin op p. 446, Anna Enquist nazeggend.) Zo lijkt het of het primitieve gesprekken waren met onkundige vertalers, overigens allen dichters van naam en niet onervaren als vertaler. Het cruciale en hoog oplaaiende dispuut met Kouwenaar was van poëticale aard en betrof de vertaling van het bewuste woordje ‘men’. De Duitsers wilden niet in zee gaan met hun eigen ‘man’, dat volgens hen nog meer dan in het Nederlands zweemde naar kil ambtenarenjargon. Kouwenaar hield tot het bittere eind vol – en liep op een gegeven moment meen ik ook weg. Ik kijk het na in de vastgelegde vertalingen in Eine Jacke aus Sand (1993) – in alle gevallen is dat ‘man’ blijven staan (maar het kan zijn dat vertalingen zonder ‘man’ zijn weggelaten – er werd druk vertaald en veel gedichten waren er uiteindelijk in zes verschillende versies). Spijtig genoeg is de bewuste discussie, die ook raakte aan de kern van Kouwenaars poëzie, slechts geregistreerd in de herinneringen van de deelnemers. Misschien kan het Laschen-archief in Marbach ooit uitkomst bieden.

 

Literatuur
Anna Enquist, Een tuin in de winter. Herinneringen aan Gerrit Kouwenaar. Amsterdam: De Arbeiderspers 2017.
Arjen Fortuin, Men moet. Biografie van Gerrit Kouwenaar. Amsterdam: Querido 2023.
Wiel Kusters, Morgen wordt het voor iedereen maandag. De oorlog van Gerrit Kouwenaar. Amsterdam: Cossee 2023.
Gregor Laschen hrg., Eine Jacke aus Sand. Poesie aus den Niederlanden. Mit acht Bildern von Anna Schwerdtfeger-Laschen. Bremerhaven: die horen 1993.
Willem Melching, De zelfdenker. Karel van het Reve 1921-1999. Amsterdam: Prometheus 2023.