Bart Slijper, Elk woord ging ademhalen. Het leven van de dichter Martinus Nijhoff. Amsterdam: Prometheus 2023. ISBN 9789044635973, € 39,99.
Zowel in de ondertitel als op de achterflap van Bart Slijpers Elk woord wil ademhalen staat vermeld dat het om het leven en werk van een dichter gaat, om niet de minste bovendien: Martinus Nijhoff (1894-1953). Maar als je de laatste jaren van diens werkende leven bekijkt zie je hem eigenlijk vooral vertalen. Daarvoor had hij vier dichtbundels gepubliceerd, in elk decennium één (in 1916, 1924, 1934 en 1942). Ze bezorgden hem bij ons de naam een van de belangrijkste dichters van de eerste helft van de twintigste eeuw te zijn geweest. Bart Slijper schreef een goede biografie waarin de nadruk vooral ligt op het literaire werk van Nijhoff (inclusief essays en toneelstukken), waar hij ook steeds gepast op ingaat. Zijn leven passeert eveneens de revue, maar de problemen, affaires, persoonlijke beheptheden worden niet breder uitgemeten dan nodig, of het moest zijn dat de invloed van Nijhoffs bigotte moeder voortdurend doorwerkte in wat hij deed en dacht. Nijhoff staat voorts te boek als vertaler, de grootste Europese vertaalprijs is naar hem vernoemd. De vertaalmeetlat die Filter aanlegt om te kijken welk belang aan iemands vertaalwerk wordt gehecht, geeft in Slijpers geval een positieve uitslag. Hij heeft oog voor het vertalen, dat er niet terloops bijhangt, en roemt het plezier dat Nijhoff aan het eind van zijn leven had bij het werken aan nieuwe psalmberijmingen.
Nijhoff speelde een rol in de geschiedenis van het vertalen in de Lage Landen en overigens ook in die van de vertaalwetenschap. Paul Gillaerts schreef bijvoorbeeld een invloedrijk essay over vertaalpoëtica’s, die hij geïnspireerd door Nijhoff indeelde in interne en externe poëtica’s – sowieso al nuttig om je bij het bekijken van vertalingen niet blind te staren op wat de vertaler beweert te hebben gedaan. Hetzelfde wantrouwen over wat er eigenlijk staat in een tekst, keert ook terug in Nijhoffs befaamde dichtregel uit ‘Awater’: ‘lees maar, er staat niet wat er staat’. En dat is meteen de tegenregel tegen het zeer vaderlandse vertaaladagio dat je vooral moet vertalen wat er staat. Daarnaast was Nijhoff, volgens Slijper (en Vestdijk), een ‘woordmens’, die op latere leeftijd nog Nederlandse taalkunde ging studeren en aardig wat vertaalkritieken schreef waaruit blijkt hoe nauwgezet hij vertalingen kon lezen, met name in technische zin. Slijper heeft het daar slechts zijdelings over, wat jammer is want via die vertaalkritieken kun je goed zien hoe Nijhoff dacht over de vertaalstijlen van Albert Verwey, P.C. Boutens en van een van zijn leraren, de anglist A. Barnouw (verantwoordelijk voor De vertellingen van de pelgrims naar Kantelberg). Ik verwijs in alle bescheidenheid verder naar een artikel dat ik in 1993 voor De Gids schreef (‘Martinus Nijhoff en de opgetilde staat’): dat kan, lijkt me, met Slijper bij de hand, nader uitgewerkt worden.
Nijhoff blijft intrigeren. Een zin die me trof bij Slijper is een terloopse uit een brief: ‘Ik heb alleen willen zeggen, dat een gedicht buiten zijn dichter staat, als een kind buiten zijn ouders, met een apartheid, in spijt van zijn bloed-eigen oorsprong. Zodra iets gaat leven – (een gedicht zo goed als een meisje) – krijgt het een zelfstandigheid’ (p. 148). Ik lees die zin (iets anders dan Slijper) als een argument om de schrijver van zijn verantwoordelijkheid voor zijn tekst te ontslaan: de tekst kent een eigen leven, los van wat de schrijver ervan wil. Dat kan kloppen, ook voor vertalingen die zich dermate hebben losgemaakt van hun oorsprong dat ze als het ware als originelen functioneren (de Statenvertaling bijvoorbeeld). Maar vertalingen worden altijd geconfronteerd met hun oorsprong, hun brontekst, waaraan ze ook worden afgemeten. Toch zou je willen dat ook vertalingen leven, zelfstandigheid verwerven. Ik meen dat zoiets wel degelijk het geval is bij bepaalde vertalingen van Nijhoff, die bij ‘controles’ ook wel eens bestraffend werden besproken. Ik noem De geschiedenis van den soldaat (C.F. Ramuz, in een wonderbaarlijke uitgave, geïllustreerd door Edgard Tijtgat, 1926) en Nijhoffs versie van Psalm 150, door Slijper ‘zijn bekendste gedicht’ genoemd (p. 339).
In Elk woord ging ademhalen wordt extra aandacht besteed aan Nijhoff als vertaler van The Tempest, het Petrarca-sonnet in ‘Awater’, de Aeneis en Iphigeneia in Tauris van Euripides. Dat valt allemaal nader uit te werken, maar hier staat al veel. Slijper probeert Nijhoff te profileren als vertaler die ‘vooral gegrepen [is] door het vertalen zelf, door het rusteloos zoeken naar middelen om een meesterwerk met nieuwe glans thuis te brengen in onze eigen taal en tijd’ (p. 132). Het valt op hoezeer hij benadrukt dat vertalen effect heeft gehad op het gemoed van de dichter. Ten opzichte van het rusteloos zoeken naar woorden, een dichter eigen, staat de poging – in de zomer van 1930 als hij zich aan Vergilius zet – om ‘zijn rusteloosheid te beteugelen’ (p. 255). Vertalen was dus niet zomaar een bezigheidstherapie of iets waarmee je geld verdiende, maar een mogelijkheid het eigen werk van ‘een vitale basis’ te voorzien. Daardoor ontstaat er een balans tussen vertalen en schrijven. Het maakt ook de beschrijving ontroerend van de bijeenkomsten van dichters en dominees begin jaren vijftig om te komen tot nieuwe psalmberijmingen. Slijper citeert de verantwoordelijke commissie die de psalmen, ‘documenten van oermenselijkheid, [wilde] op gaan vangen in de meest geciseleerde versvormen die er bestaan. Super-kunstvormen, in een andere taal geschreven’ (p. 341). Zeven psalmen vloeiden in die laatste jaren uit Nijhoffs pen, en hij hielp naar verluidt de anderen waar het kon (onder hen K. H. Heeroma, W.A.P. Smit, Fedde Schurer en Willem Barnard) – een stimulerend vertaalcollectief.
Slijper eindigt zijn biografie met de vertalingen die Nijhoff maakte voor de vriendin van zijn laatste jaren, de actrice en chansonnière Georgette Hagendoorn (1910-1995), met wie de seks even rusteloos en rustgevend was als het maken van een gedicht of een vertaling. Nijhoff vertaalde een stichtelijk slaapliedje voor haar en een lied voor de musical Waarom jok je, chérie? Voor haar vertaalde hij ook een twaalftal gedichten uit de beroemde Spoon River Anthology, ‘nog tot in januari 1953’, de maand waarin hij overleed. Dat is zo’n ontroerend gegeven dat je ze nog eens wilt bekijken. Slijper citeert een prachtig fragment uit een gedicht van Sarah Brown; ik haal graag deze vertaalde regels naar voren uit deze ‘grafschriften in vrije verzen’: ‘Mijn naam stond elke dag in de couranten / en dan las men waar ik had gedineerd, / of welke tournée ik maakte, / of dat ik een salon hield in Parijs / waar ik optrad voor de élite. / Ik was gedurig dinerende of reizende / of een rustkuur doende te Baden-Baden. / Nu ben ik ter ere van Spoon River / begraven bij de familie waaraan ik ontgroeide. / Niemand kan het meer schelen waar ik dineerde, / waar ik verbleef, of voor wie ik optrad, / of hoe dikwijls ik een kuur deed te Baden-Baden.’ Nijhoff op z’n best, vanuit het graf, in eenvoud.
Literatuur
Paul Gillaerts, ‘De vertaalpoëtica van Martinus Nijhoff’, in: Raymond van den Broeck ed., Literatuur van elders: over het vertalen en de studie van vertaalde literatuur in het Nederlands. Leuven: Acco 1988, p. 129-137.
Ton Naaijkens, ‘Martinus Nijhoff en de opgetilde staat’, in: De Gids, jg. 156 (1993), p. 604-610.