Kees van ’t Hof, Nooit het hele hart. J. Eijkelboom. Een biografie. Amsterdam/Antwerpen: De Arbeiderspers, 2021.
Je kunt de biografie van Jan Eijkelboom (1926-2008) lezen als vergeven van de drank, enkele vrouwen en een telkens ophikkend trauma, opgelopen in de Indonesische Onafhankelijkheidsoorlog. Dat levert boeiende verhalen op, vooral omdat ze voorstelbaar zijn en voor deze en gene redelijk vertrouwd. Met die verhalen verweven is de geschiedenis van Eijkelbooms schrijverschap, de feitelijke reden om een biografie te publiceren. Eijkelboom was, na Indië, journalist, redacteur, dichter en vertaler, waarmee een ruime definitie wordt gegeven voor ‘schrijverschap’. Hij schreef, en als we op biograaf Kees van ’t Hof afgaan, begon het op de terugweg uit Indië, waar Eijkelboom, lichting 1945, vrijwillig was heengegaan om deel te nemen aan de oorlogshandelingen. Eind januari 1949 vertrok Eijkelboom uit Tandjong Priok. Tijdens de terugvaart naar Nederland las hij een Schots tijdschriftje en trof daarin een gedicht van John Donne aan.1 ‘Op het dek van de Zuiderkruis overviel hem bij het lezen daarvan het verlangen om het gedicht te vertalen,’ vertelt Van ’t Hof, en ‘de wens om het “op die manier dichter bij zichzelf te brengen” zou een constante in zijn verdere leven worden en zou leiden tot veel vertalingen.’ Was Eijkelboom, die we kennen als dichter, eigenlijk eerder een vertaler?
In de lijn van dit tijdschrift recenseer ik het boek door het tegen te lezen: Van ’t Hof bespreekt Eijkelboom vooral als dichter, ik kijk naar de aandacht die geschonken wordt aan zijn vertalerschap. Als Van ’t Hof zegt dat nieuwe gedichten ‘tussen de vertalingen door’ ontstonden (p. 287), dan is dat tekenend voor de (mindere) status die hij aan vertalingen toekent. Daarin staat de biograaf niet alleen, want Eijkelboom vindt zelf ook dat vertalen ‘arbeid’ is en dat het hem om de poëzie gaat. In de jaren vijftig ontleent hij nochtans een positief gevoel aan het vertalen, hoe moeizaam het ook verloopt (p. 97). Hij publiceert zijn vertalingen ook (onder meer in Propria Cures, ‘een stilistische oefenterrein’), als aanloop naar de Donne-uitgave Tien liefdesgedichten en drie preken (Van Oorschot, 1957). Dat is een belangrijke vertaling, niet alleen voor hemzelf. Vertaalhistorisch interessant is de verantwoording die Eijkelboom in die uitgave opneemt:
Uit verscheidene van de langere gedichten zijn regels en soms zelfs coupletten weggelaten. (…) De redenen voor het weglaten zijn geweest: een al te grote wijdlopigheid of de aanwezigheid van toespelingen die een verklarende noot noodzakelijk zouden hebben gemaakt. Sommige lezers zullen dit misschien een gebrek aan eerbied noemen. De vertaler is echter van mening dat alleen de vervélende grote dichters integraal ge-eerbiedigd dienen te worden.
In de biografie wordt hier niet verder op ingegaan, wel op de vergelijkbare eigenzinnigheid die Eijkelboom betracht in zijn journalistieke en redactionele werk voor o.a. Vrij Nederland. Wat een rol speelt – en goed tot uiting komt in de biografie – is de onzekerheid bij Eijkelboom welk pad hij moet opgaan, aangevuld met een evidente ambiguïteit ten aanzien van het vertalen. Zijn inspiratie komt voort uit het lezen – en dus vertalen – van buitenlandse literatuur, met name de Engelstalige – naast John Donne vooral W.B. Yeats, Philip Larkin, Robert Lowell, W.H. Snodgrass en later Derek Walcott.2 Daartegenover staat de behoefte om eigen werk te publiceren, iets dat door de biograaf beklemtoond wordt door het tweede deel van zijn boek ‘Wat blijft’ te noemen, terwijl deel één ‘Rusteloosheid’ gedoopt werd. Dat is een verdedigbare keuze, het zoekende tegenover het tegendeel ervan. Nochtans komt het vertalen er in dat tweede, mooie en aangrijpende deel bekaaider af. ‘De taal heeft het bij hem goed gehad,’ schreef Kees Fens bij zijn dood (p. 302), maar niet in het minst in zijn vertalingen moet je zeggen, hoe aanvechtbaar die ook kunnen zijn. Als Eijkelboom in 1978 gedichten en vertalingen opstuurt aan Theo Sontrop (zijn uitgever, tevens redacteur van Maatstaf) is hij ‘bang voor zijn naam’: ‘Twee keer vertalen bezorgt me misschien het odium van een vertaler te zijn die af en toe zelf ook versjes schrijft’ (p. 186). Een onthullend zinnetje, dubbel als wat3, jammer ook, want Eijkelboom verdient respect als vertaler – ook in zijn vertalingen heeft de taal het goed gehad.
Jan Eijkelboom had het op een gegeven moment niet breed en het is aan Martin Mooij (1930-2014) te danken dat hij wat kon bijverdienen en steeds meer betrokken raakte bij Poetry International: als dichter en soms als discussieleider, maar het meest als vertaler, eerst van Indonesische dichters, later van Engelstalige dichters als Craig Raine en James Fenton. Intussen publiceerde hij een aantal dichtbundels, waarin – en dat is zowel typerend als bijzonder – vaak ook vertalingen stonden: hij moet ingezien hebben dat zijn dichterschap er evengoed in naar voren kwam en geweten hebben hoe dicht zijn poëtica aanzat tegen die van auteurs als Robert Lowell.4 Yeats vertaalde hij ‘korzelig’, maar dat leverde toch de briljante titel op die ook dienstdeed voor de biografie: Geef nooit het hele hart (Vianen 1982, een bundel die ook vertalingen van A. Roland Holst bevat). Een gebeurtenis – meer een event dan een incident wat mij betreft – was de publicatie van de Larkin-vertalingen (Gedichten, De Arbeiderspers 1983). Tegenover J.J. Peereboom beweerde Eijkelboom dat vertalen niet altijd iets heel anders was dan dichten, waarop de interviewer naar verluidt een vertaling ‘beurtelings Yeatsiaans en Eijkelbooms’ noemde (p. 231). Later volgde nog Walcotts grootse Omeros (De Arbeiderspers, 1993).5 ‘Are you a poet yourself?’ had Walcott hem tijdens Poetry in 1989 gevraagd. Eijkelboom had ja geantwoord en Walcott hem zijn zegen gegeven.6 Eijkelboom had ook tegen Walcott kunnen zeggen dat een poëzievertaler als vanzelfsprekend aan het dichten is als hij vertaalt. Maar dat besef had hij niet of wierp hij van zich. Blijft zijn geweldige taalbeheersing en het vermogen te schrijven met ‘een bijna onthutsende eenvoud’, zoals Rob Schouten ooit in een recensie schreef (ontleend aan Van ’t Hof, p. 269). ‘Mijn reputatie laat ik na aan wie / Mij prezen; aan vijanden mijn energie,’ vertaalde Eijkelboom, ‘Ik laat mijn twijfel na aan Professoren; / Mijn ziektebeeld aan allerlei Doktoren; / Aan de Natuur mijn dichterlijke loten; / Aan kennissen mijn anekdoten.’ Om vervolgens te eindigen door de bron van alle schrijven aan te roepen: ‘Gij Liefde, die mij tot aanbidding dreef / Van haar die die zelf dit uur in mij ontstoken heeft, /Gaf mij, al retourneerd’ ik slechts, het air van een die geeft.’ Het zijn regels uit een vertaling die veelzeggend ‘Het testament’ heet.7
Noten
1 Eijkelboom vond naar verluidt (p. 70) de laatste regel van Donne’s beroemde gedicht (‘Epithalamion Made at Lincoln’s Inne’) prachtig. Het is een fantastisch gedicht, dat je heden ten dage misschien seksistisch moet noemen; als dat zo is moet zijn vertaling, in 1957 gepubliceerd, nog een graadje seksistischer heten, misschien door de keuze om slechts een fragment te vertalen en door de vertaaltechnische neiging om explicieter (opener, nuchterder? wat is het scala precies?) te zijn.
2 Helaas ontbreekt in de biografie een aparte bibliografie, zowel van het eigen werk van Eijkelboom als van zijn vertalingen. Deze website laat het oeuvre met plaatjes zien: https://www.frankverhallen.nl/frank-verhallen/gedicht-gedacht.html/1942/jan-eijkelboom-21-november-1981
3 Als ik een romanauteur zou zijn zou ik onmiddellijk gebruik maken van de hier verwoorde existentiële twijfels, zeker als Van ’t Hof zo geniaal is het zinnetje in de onmiddellijke nabijheid te situeren van toenemende spanningen op relationeel gebied. Onderaan de brief wordt Eijkelbooms dubbelleven te Dordrecht als volgt beschreven: ‘Ik pendel voorlopig tussen het Steegoversloot en het huis van mijn – afwezige – broer aan de Wolwevershaven.’
4 Vgl. de op p. 208 gepubliceerde dagboeknotities en Van ’t Hofs opmerking op p. 222: ‘Dit gedicht [‘Het huis’, tn] met de kenmerkende eigen toon vertoonde overeenkomst met enkele verzen die Jan aan het vertalen was.’
5 Als iemand eens een stevige vergelijking zou maken met de versie van Han van der Vegt (Bananafish 2017), zou ik die heel graag lezen.
6 Aldus Van ’t Hof op p. 265, zijn bron is het interview dat Reinjan Mulder met Eijkelboom had voor NRC Handelsblad (23 april 1993, zie ook: https://www.reinjanmulder.nl/2013/05/een-teruggevonden-interview-met-jan-eijkelboom-alles-moet-echt-zijn-alles-moet-kloppen/).
7 Geciteerd wordt de derde strofe van John Donne’s ‘The Will’ (begin 17e eeuw) zoals vertaald door Eijkelboom in 1957 (Tien liefdesgedichten, a.a.O., p. 20).