Alles wat we zien zou ook anders kunnen zijn   28-04-2020

Willem Frederik Hermans als vertaler

Ton Naaijkens

Willem Frederik Hermans, Volledige Werken 19. Werk van anderen. Bezorgd door Jan Gielkens, Peter Kegel, Bram Oostveen e.a. Amsterdam: De Bezige Bij 2019.

 

Meesterlijk sneren kon-ie, Willem Frederik Hermans (1921–1995). In 1964 deed hij dat bijvoorbeeld in het essay ‘De studeerkameremigranten’, dat hij vermoedelijk al in 1956 geschreven had. Steen des aanstoots was zoals wel vaker: de gehele Nederlandse literatuur. Volgens hem bestond die volledig uit onvoltooide schrijverschappen, want een Nederlandse auteur streek ofwel voortijdig de vlag, of hij werd een mandarijn: ‘commissielid, reclameschrijver (= copy-writer), hoernalist, bloemlezer, lectuurmaker, zichzelfnaäper, vertaler, jurylid-prijzenuitdeler enz.’.1 Ook daarna trok Hermans ten strijde tegen de mandarijnen, steeds gekoppeld aan zijn idee dat de Nederlandse literatuur niets voorstelde. En met een snauw naar vertalers. Bijvoorbeeld in 1980 toen hij schreef over ‘het lijden der vertaalde schrijvers’ in een artikel waarin hij het beleid van het destijdse Letterenfonds onderuit haalde, klaagde dat er maar twee Nederlandse auteurs wereldberoemd waren (Erasmus en Spinoza) en dat de rest uitgegeven werd door obscure buitenlandse uitgevers die om de haverklap failliet gingen. Het Nederlandse literaire prestige stond begin jaren tachtig volgens hem dan ook ‘op geen enkele hoogte’.2

Je zou daaruit kunnen concluderen dat Hermans geen hoge dunk van vertalers had. Ze hoorden ofwel bij de bobo’s en mislukte auteurs of zorgden voor ellende bij wie nodig vertaald en wereldberoemd moest worden. De beleden lage dunk voor de vertaler werd aangekondigd in het motto boven het stuk over de studeerkameremigranten. Dat is van de hand van medepolemist Willem Paap (1856–1923): ‘Gek, dat de mensen in Holland altijd zoo zaten te vertalen. En dat ze daar zoo’n waarde aan hechtten. Als plotseling Thys Maris of Israëls eens aan kwamen dragen met ’n copie van Velasquez… je zou vragen of ze niet wys waren geworden.’ Maar al met al is het een ambigu essay. Door het motto verwacht je een polemiek tegen alle vertalen, maar Hermans blijkt wel te willen toegeven dat buitenlandse auteurs hem een genot verschaffen dat geen enkele Nederlandse auteur hem ooit had gegeven. Al gold dit niet voor T.S. Eliot (‘een papegaai van marsepein’) en al helemaal niet voor Françoise Sagan (‘Elk land zijn eigen Kitsch, zijn eigen folklore!’) – ‘Want de klefste pooiers die het internationale papierbedrijf oplevert worden hier binnengehaald, al of niet in pocketedities en als heiligenbeelden op de hoeken van de straten gezet.’ Je moet je realiseren dat Hermans zich in dit denken nu midden in de jaren vijftig beweegt. Hij had de Boekengids van november 1955 bekeken en vastgesteld dat zestig procent van de productie vertaalde boeken waren, wat hem betreft toch nog altijd heel wat beter dan je te verlaten op oorspronkelijke Nederlandstalige werken. Kop van jut waren die collega-schrijvers die maar niet wilden schrijven en zelf iets verzinnen, en dus maar vertaalden. Tegelijk komt hij tot interessante uitspraken die laten zien dat vertalen uiterst belangrijk voor hem was. Zoals zijn constatering dat het slecht gesteld was met de vreemdetalenkennis van de gemiddelde lezer en dat zelfs een goede lezer veel ontging van wat er in een vreemdtalig origineel stond. De achterliggende gedachte van het essay was met andere woorden tegengesteld aan het motto. Hermans noemde degene voor wie zogenaamd niets boven het lezen in de oorspronkelijke taal stond, niet voor niets ‘een snoeper’, een speelse vertaling van het Engelse woord snob. Nu wil het geval dat Hermans op dat moment twee vertalingen op zijn naam had staan en dat er nog twee zouden volgen. Hij was dus zelf vertaler en schaarde zichzelf vast niet in het boborijtje der mandarijnen.

Hoe weet ik (geen Hermansspecialist, wel een -lezer) dit allemaal? Welnu, sinds 2005 verschijnen de Volledige Werken van Hermans, voorbeeldig pleïadesk vormgegeven en uitermate goed bezorgd, en bovendien in een gestaag en indrukwekkend tempo. Het ene essay vond ik in deel 13 met beschouwend werk (2010) en het andere in deel 16 (Mandarijnen op zwavelzuur, 2016). Er zijn nu negentien delen verschenen, het laatste en vierentwintigste deel zal binnen afzienbare tijd volgen. Peter Kegel, Marc van Zoggel, Bram Oostveen en Jan Gielkens doen samen met een hele schaar anderen voortreffelijk werk – zowel editorisch als receptiehistorisch. Elk deel kent een behoorlijk uitgebreid commentaardeel waarin met gebruikmaking van de modernste technieken de genese en de ontvangst van de Hermanspublicaties uit de doeken worden gedaan. Stralend middelpunt van het commentaar blijft de grote schrijver zelf, die overal en te allen tijde en zonder aanziens des persoons zijn meningen verspreidt. Dat doet hij ook in het nieuwste deel, deel 19 dat ‘Werk van anderen’ heet maar wel degelijk werk van Hermans is. Het gaat om een bloemlezing die hij maakte van de lyriek van Foquenbroch (1640–1670), een jonggestorven dichter uit de (voorheen) Gouden Eeuw die naar eigen zeggen ‘met halfverroeste Gorgel’ zong, promoveerde op geslachtsziekten en in Ghana overleed – aan (sic) een onbekende epidemie. De rest van het deel bevat vertalingen, vier van de vijf die Hermans in boekvorm publiceerde (de vijfde vertaling betreft een bundeltje van zeven gedichten dat al in het poëziedeel van de Volledige Werken gepubliceerd is). Hermans is in die zin een bijzondere vertaler dat hij in vrijwel alle gevallen zelf de initiator van de vertalingen was. Hij beval ofwel een boek aan (Béraud, De martelgang van een dikzak, 1981) of hij hield zich er dusdanig mee bezig dat de urgentie van uitgave steeds sterker werd (Wittgensteins Tractatus logico-philosophicus, 1975). Maar hij vertaalde ook en vooral in het begin om den brode (Priestleys Zonlicht op Zaterdag. Een roman over een vliegtuigfabriek, 1947) of werd gevraagd vanwege zijn deskundigheid (Kraters in lichterlaaie van H. Tazieff, 1954). Alle vier de vertalingen zijn interessant genoeg om afzonderlijk nader te bekijken, zowel vanwege hun ontstaansgeschiedenis, het vertaalproces, de ontvangst en tot slot: de manier waarop de nooit om meningen verlegen zittende auteur-vertaler zich presenteerde, weerde en voorzag van aperte standpunten. Een deel vertalingen opnemen in iemands verzamelde werk is niet vanzelfsprekend, maar hier is dat volkomen terecht gedaan.3 Je ziet Hermans van een andere kant zonder dat je er enig moment aan twijfelt dat hij het werkelijk is.

Nu kan ik herhalen wat in het commentaar zo gedegen maar zeer vermakelijk verteld wordt over de vertalingen zelf, maar dan snoep ik genoegens van geïnteresseerde lezers weg. Laat me volstaan met te zeggen dat de Priestley na veel gedoe verscheen als een vertaling van een zekere L.A. de Witt maar dat Hermans er zoveel mee verdiende dat hij er een fiets van kon kopen.4 Voor de vertaling van het geologische boek van Tazieff werd de fysisch-geograaf Hermans aangezocht door de Haagse uitgeverij Leopold; hij voegde voetnoten en literatuurverwijzingen toe en paste de terminologie vanuit eigen deskundigheid aan. Het boek van Béraud, Le Martyre de l’obèse, eerder verschenen als Buikje (in 1924), werd door Hermans aan Geert Lubberhuizen van De Bezige Bij voorgehouden als ‘een geweldig boek’. Hermans wilde er, zogezegd omdat hij het dus niet in opdracht vervaardigde, geen vertalerscontract voor maar ‘een gewoon contract […], net als voor mijn andere boeken’. Het boek verscheen, er werd zelfs een toneelversie van gemaakt, Hermans ging er met zijn zoon naar kijken, maar ze beviel hem allerminst. Dat vertalingen hem steeds bleven interesseren, wordt in het commentaar gedocumenteerd, kort maar uitnodigend. Zo heeft hij begin jaren vijftig, als zijn Priestley er dus al is, Faulknervertalingen vernietigend besproken: ‘Het wekt mijn verbazing hoe uitgevers er altijd maar weer in slagen de hand te leggen op volstrekt onbekende lieden die werkelijk van toeten noch blazen weten, wanneer er een boek moet worden vertaald.’5 Omineus is de titel van een bijdrage over een vertaling van Pé Hawinkels: ‘Is het nuttig Nietzsche in het Nederlands te vertalen?’

Dat brengt me op de vertaling die Hermans maakte van Wittgensteins beroemde traktaat, een geval apart. Zijn voornaamste vertaalopvattingen zijn daar te vinden, zowel in de omringende teksten als in de vertalingen zelf. De editeurs wijden er negentien bladzijden aan (p. 1060–1079) en dat lijkt veel maar is de moeite meer dan waard – het is meteen een bijdrage aan de receptie van Ludwig Wittgenstein (1889–1951) door Nederlandse intellectuelen en academische filosofen: als ze argumenteren is dat steeds een vorm van vertalen of in andere woorden een vorm van vertaalkritiek. Het is duidelijk dat Hermans eer wilde inleggen met deze vertaling en zich verantwoordelijk voelde voor de filosoof over wie hij al vaak geschreven had en met wie hij zich verwant voelde. Er spreekt een vertaalethiek uit die vanzelfsprekender zou moeten zijn dan ze is (je moet je hele persoon inzetten en alle kennis die ergens beschikbaar is vergaren om een verantwoorde vertaling te maken). Johan Polak nodigde Hermans in 1973 uit om zich op de Tractatus te storten, nadat er in de loop van de jaren zestig al flink over Wittgenstein gebakkeleid was, dusdanig dat Hermans er naar verluidt ook soms niet van had kunnen slapen. Hij bedong bij Polak een goede prijs, want hij wilde ook toelichten en keuzes verantwoorden. Hetgeen gebeurde. Ook hier zijn nawoord en aantekeningen bijzonder interessant. Er is een essay te schrijven over de manier waarop hij begrippen als Satz en Sachverhalt verklaart en vervolgens vertaalt; kritiek op zijn keuzes tekende zich al meteen af, zeker omdat hij zelf al bij voorbaat gesproken had over de onvertaalbaarheid ervan. Maar hij vertaalde toch en verdedigde zich te vuur en te zwaard, al gaf hij binnensmonds aan zijn vriend Freddy de Vree te kennen ‘niet zo’n vertaler’ te zijn. Maar met deze Tractatus (‘wel een leuk werkje’, zegt hij – Hermans is een groot debunker) had hij zich nu eenmaal 25 jaar beziggehouden en hij was voor de aandrang bezweken. De editie is tweetalig, Hermans licht uitgebreid toe, dus er valt veel op te merken. En te klagen, al was het maar omdat de fameuze slotzin niet bijster soepel uitvalt: ‘Van dat, waarover niet kan worden gesproken, moet men zwijgen.’ Hermans doet er zelf allerminst het zwijgen toe en neemt uitgebreid de tijd om zijn keuze voor ‘connectie’ (voor Sachverhalt) en ‘volzin’ (voor Satz), toe te lichten, maar je hoeft maar even te bladeren en je ziet dat hij juist bij deze woorden varieert (en bijvoorbeeld Satz ook vertaalt met ‘stelling’ en Sachverhalt met ‘toestand’). Hij redt zich wat mij betreft vooral met het zwaarwegende argument dat zijn vertaling net als de Koran ‘eigenlijk ook maar een commentaar’ op de brontekst is. Als zijn vertaling verschijnt is de kritiek niet van de lucht. Hermans vuurt onmiddellijk terug maar is zo verstandig ook te verwerken wat hem zinvol lijkt. Net als bij zijn andere boeken blijft hij schaven en schaven aan de tekst. Er verschijnt een tweede druk en (pas in 1982, na aandringen van Hermans) een derde ‘opnieuw herziene’ druk waarin Hermans de kritieken op de vertaling die hij zinvol achtte definitief verwerkte (ook die van een wetenschapsfilosoof die Wittgenstein in deze vertaling ‘verkracht’ achtte). Het lokale debat is prachtig na te lezen in dit belangrijke Hermansdeel. En het zou de moeite waard zijn de vertaalversies van Hermans’ Wittgenstein nader te onderzoeken, indachtig diens stelling 5.634: ‘Alles wat we zien, zou ook anders kunnen zijn. Alles wat we kunnen beschrijven, zou ook anders kunnen zijn.’ Maar het gaat hier net als in de andere delen om een ‘Ausgabe letzter Hand’. De voorgaande versies staan er niet in, misschien dat iemand ze nog eens glunderend tevoorschijn tovert en tegen het licht houdt.

 

Noten
1 Zie Hermans, W.F., ‘De studeerkameremigranten’, in: Volledige Werken 16. J. Gielkens e.a. (eds.). Beschouwend werk [= Mandarijnen op zwavelzuur]. Amsterdam: De Bezige Bij, p. 26–31.

2 Zie Hermans, W.F. ‘Het lijden der vertaalde schrijvers’, in: Volledige Werken 13. J. Gielkens & P. Kegel (eds.). Amsterdam: De Bezige Bij, p. 477–488.

3 Van de dichter Paul Celan is een imposante historisch-kritische uitgave verschenen en afgerond, maar Celan was een even groot en indrukwekkend vertaler – en een goede wetenschappelijke editie van zijn vertaalwerk ontbreekt vooralsnog.

4 De kwaliteit van de vertaling was zacht gezegd omstreden, al in de ogen van de uitgever (De Arbeiderspers). In het commentaar worden een paar zinnen uit de vertaling geciteerd die een voor de hand liggende bron zijn voor de ergernissen. Mooi is dat Hermans op zijn strepen blijft staan, maar later de vertaling liever ‘naar de mestvaalt van de litteratuurgeschiedenis’ wil verwijzen en ook een herdruk ervan tegenhoudt.

5 Dankbaar geciteerd uit het commentaar bij deel 19, p. 1087.