Kan moaken wat hej wil   16-03-2020

Over twee Mysjkin-Schmidts

Ton Naaijkens

Arno Schmidt, Uit het leven van een faun. Vertaling en nawoord Jan H. Mysjkin. Amsterdam: Uitgeverij Vleugels, 2019.

Arno Schmidt, Enthymesis of H.I.J.H. Vertaald en ingeleid door Jan H. Mysjkin. Amsterdam: Uitgeverij Vleugels, 2019.

 

Als Arno Schmidt (1914–1978) uit het krijgsgevangenenkamp in Vilvoorde terugkeert naar Duitsland, betrekken hij en zijn vrouw Alice een kamer in een gebouw op het terrein van een historische watermolen in Cordingen op de Lüneburger Heide. In het gebouw wonen ook veertien andere echtparen, deels met kinderen. Rustig is het er dus niet voor mensen die het liefst willen lezen, schrijven en schaken. Een jaar lang verdienen ze de kost door te tolken op een politieschool van de Britse bezettingsmacht. Als die eind 1946 de poorten sluit besluit Schmidt van de pen te gaan leven, wat in die sowieso al armoedige jaren geen vetpot oplevert. Maar het echtpaar leeft uiterst zuinig van wat spaarcenten. Op de politieschool was Schmidt begonnen aan een paar verhalen, tussen het eindeloos berekenen van logaritmen door, allebei voor z’n plezier. Vanaf 1937 had hij dat gedaan, ook in de oorlogsjaren toen hij in Noorwegen gelegerd was op een relatief rustige plek en daar ballistische berekeningen moest maken. In Cordingen kent hij geen rust. Het zou nog twee jaar duren voordat een uitgever hem een contract aanbiedt en het eerste geld binnenkomt.1 Veel is dat niet, de eerste luxe uitgave getroost het echtpaar zich pas in 1951: ze kopen een tandem. Alice houdt een en ander gedetailleerd bij in haar dagboeken, die ontroeren door de band die het echtpaar een leven lang koesterde en door de curieuze interesses die het deelde.

De molen in Cordingen met de molenaarswoning

Veel te druk was het daar voor Schmidt op het terrein van die molen. Hij wilde er vandaan, uitbreken uit een bestaan waar hij niet voor gekozen had. Toen Rowohlt Leviathan in 1949 op de markt bracht, woonden ze er nog steeds. Uitbreken en loskomen was inmiddels een rode draad geworden in zijn schrijven, soldaat had hij nooit willen zijn, mensen om zich heen hebben was ook niet je ware. In de drie verhalen die Leviathan bevat is dat ook het thema – of het nu gaat om een zo vurig gewenste ontsnapping uit een gevangenis (‘Gadir’) of om het wegvluchten uit een stadje dat onder schot ligt (‘Leviathan’). Ik hield me onlangs – dankzij Jan Mysjkin – plezierig bezig met Arno Schmidts derde verhaal, dat in het Nederlands Enthymesis of H.I.J.H.2 heet. Schmidt was er in 1944 in Noorwegen aan begonnen, maar het verhaal speelt zich af in de Sahara, de oneindige Sahara, waar een landmeter (nog voor onze tijdrekening) een tegenstrever vermoordt en steeds verder het zand intrekt dat hem niet eindeloos genoeg toeschijnt. Dat laatste komt omdat hij niet wil aannemen dat de aarde rond is.3 Hij wil blijven meten, door blijven lopen, nieuwe dingen ontdekken en in ieder geval: nooit meer terugkeren. Intussen zijn ze alle drie in het Nederlands vertaald – het titelverhaal door Henk Mulder in 1965 (voor Tirade), ‘Gadir’ in 1988 door Wilfred Oranje (voor Raster) en Jan Mysjkin vertaalde ‘Enthymesis’ al eerder (voor Yang in 1994) – een bundeling van de drie verhalen zou mooi zijn. Er is dan meer samenhang, in alle drie de verhalen zijn de personages op de vlucht, de achtergrond van de eerste naoorlogse jaren dringt zich sterker op, evenals het antimilitaristische, het rebelse, de algehele dwarsigheid.

Daartegenover klinkt de titel van de andere nieuwe Schmidtuitgave van Vleugels idyllisch: Uit het leven van een faun. Ook dat boek is eerder vertaald en van een nawoord voorzien door Jan Mysjkin. Uitgeverij Perdu bracht het in 1996 uit als deel 8 in de serie Atopieën; ik begreep dat in die uitgave een paar dingen waren misgegaan. Het origineel is van 1952/1953 – ik geef een indruk van Schmidts manier van schrijven via Mysjkins vertaalkunst4:

Het lichte dorp: het sloeg ontwakend alle stralende ramen open; elk huis kraaide als een haan en op de wijs wipten gordijnen met pastelvleugels. (Er was er een met dikke rode stippen; leuk, tegen bollend lichtgeel.)
Struiken in pelerines van geschubd zeegroen verschenen langs alle straten en wuifden me sidderend en hunkerend dieper de weg in; stonden als toeschouwers aan de rand van weiden; deden slanke gymnastiek; suizelden zedeloos op chlorofyltongen of floten plots luide trillers; de struiken.
De meid in paarse kiel keerde de emmer met geel glinsterend afvalwater om zodat haar zwarte vliegen daar beneden murmelden. Blauwgenerfde kool en slappe uienstekels. Weer mepte de kwieke deur: en bezegelde de stilte. Mooi. (Stilte: mooi!)

Aan dit fragmentje kon ik zien dat de nieuwe versie in details (interpunctie, spelling) aangepast is en dat die van 1996 inderdaad niet strak geredigeerd was. Een lezer kan aan het fragment zien hoe Schmidt schrijft – verteltechnisch is het proza maar het zou ook poëzie kunnen zijn, de sfeertekening is briljant en overal zit de humor verborgen. En maatschappijkritiek, want de kleine roman neemt het burgerlijke Duitsland op de hak en is uitgesproken antinazistisch5 en antireligieus. De ik-figuur heet Heinrich Düring en woont in Cordingen (sic); de Schmidts zelf zijn intussen verhuisd naar Kastel, niet ver van Trier, wat niet echt een verbetering blijkt. De roman ademt dezelfde rompslomp, weer die zucht om weg te vluchten, nu naar een hutje in het veen dat er ooit neergezet was door een deserteur uit het napoleontische leger. Daar is er rust, behalve als het achttienjarige buurmeisje meekomt (‘Käthe!!’ / ‘Liggen!!!’). Op het 

omslag van de roman die in 1953 bij Rowohlt verscheen is het zittende meisje afgebeeld van een schilderij van de expressionist Otto Müller. Alice en Arno Schmidt hadden het zien hangen in de Kunsthalle in Hamburg. Uitgever Ledig-Rowohlt had hen uitgenodigd om de banden aan te halen. ‘Oh weh: Reise!!! Oh weh,’ was Schmidts eerste reactie geweest. Vleugels is er de uitgever niet naar om zo’n afbeelding te gebruiken – zijn boeken zijn op een andere manier mooi. En tussen het grijsgroene voor- en achterplat van de Nederlandse editie is de beschrijving te vinden van dat meisje in het groen: ‘en de twee naakte meisjes in bloei gluurden droefgeestig vanonder hun haardos naar de toeschouwer staken hun nog schriele benen tussen gras en wilde lage planten, keerden zich onmaagdelijk om en keken verder uit naar het broosdonkergroene leven: en ik glimlachte wild en in triomf: dieje gast woent dus nog altejd in de Lammer-Lammerstroat: kan moaken wat hej wil: leve ons grote heilige expressionisme!!’

 

   

 

Noten
1 Alice Schmidt vertelt in haar dagboek (Tagebücher der Jahre 1948/49, ed. Susanne Fischer, Suhrkamp 2018, p. 169) dat er eind 1949 op een gegeven moment twee ‘radiomensen’ van de Hamburger Rundfunk langskomen die Schmidt een fragment uit ‘Leviathan’ willen laten voorlezen. Ze brengen hun eigen ontbijt mee: ‘Grote berg ruw gehakt vlees, 3 grote uien, groot stuk Zwitserse kaas, zak met broodjes, blik koffiebonen’, en o ja, ‘een grote fles Steinhäger’. Daar wordt stevig uit gedronken, Alice doet dat echter op verzoek van haar man niet.

2 Hoezeer ik jullie haat, in het Duits: wie ich euch hasse – al zou je dunkt me eerder zeggen: wat haat ik jullie (W.H.I.J. dus).

3 ‘De geest wordt erdoor gekenmerkt dat hij de oneindigheid nastreeft; nu is een schijf oneindiger dan een bol, dus moet de aarde een schijf zijn.’ 

4 Voor de vertaling was een rijk idioom nodig en een gevoel voor het speelse en suggestieve van Schmidts taal – en gelukkig kon er zo nu en dan Vlaams ingezet worden (‘Ge maakt u op lijk dat ge gaat trouwen!).

5 ‘“Heilittlerkanikuhelpen?” (ook burger zijn, mooi, en het land bij elkaar houden; laat je rechter niet weten. Dus hief ik die een weinig tot de Hitlergroet en balde als tegenwicht mijn vrije linker: zal ik mijn leven dus zo indelen: in de openbare rijksdienende helft. En de gebalde linker).’