Toos Streng, De roman in de negentiende eeuw. Geschiedenis van een nieuwkomer. Hilversum: Uitgeverij Verloren 2020, ISBN 9789087048426.
In zijn korte maar uiterst pregnante inleiding bij De roman in de negentiende eeuw van Toos Streng pakt Joep Leerssen flink uit. Hij presenteert ‘een standaardwerk dat decennialang gezaghebbend zal blijven’ en schroomt niet om te spreken van ‘een vernieuwing’ in de literatuurgeschiedschrijving. Leerssen heeft wat mij betreft volkomen gelijk wat het tweede punt betreft. In de verre toekomst kijken is wat ingewikkelder, maar het kan goed zijn. Waarin zit die vernieuwing precies? Het gaat hem niet om ‘de nieuwkomer’ in deze geschiedenis: over het destijds nieuwlichtende genre van de roman. Het gaat om het openbreken van ‘methodologisch nationalisme’, volgens hem de laatste jaren al danig aangepakt door de neerlandici, maar nu aangevuld met aandacht voor boek- en editiegeschiedenis (de Nederlandse). Mooi is dat daarin door het gekozen aandachtspunt (‘alles wat er verscheen’) vertalingen een substantiële rol spelen, kwantitatief groter zelfs dan oorspronkelijke romans. Ik citeer Leerssen met genoegen omdat hij stellig is en een inzicht verwoordt dat lijkt in te dalen in de neerlandistische literatuurgeschiedschrijving en dat in de vertaalwetenschap al geruime tijd gekoesterd wordt:
De Nederlandse boekenmarkt is van meet af aan propvol met vertalingen en dat is onverenigbaar met het methodologisch nationalisme van de literatuurgeschiedschrijving. Het besef dat vertalingen alles-doordesemend aanwezig waren, kan niet, als een komparatistische pleister, achteraf op het mononationale verhaal worden geplakt. Wat de boekhistorische benadering leert, is dat vertalingen een integraal onderdeel zijn van het literaire bedrijf. Vertalingen zijn niet alleen van belang omdat ze al dan niet van invloed waren op autochtone individuele schrijvers. Ze zijn van fundamenteel belang omdat ze een groot marktaandeel vormden en een geduchte concurrent waren voor de autochtone schrijvers die eveneens streden (en strijden) om de gunst van de lezers.
Al in de inleiding draagt Leerssen daar heel wat fraaie voorbeelden voor aan: de dufheid alhier in de negentiende eeuw werd bijvoorbeeld niet alleen weggevaagd door de kosmopolitische Tachtigers, de nationale trots, maar werd ook gewoon van buitenaf ondergraven. Het gaat in de studie van Toos Streng inderdaad om de realiteit van het intellectuele letterkundige leven, meer in het bijzonder om de leesmarkt en het lezende publiek: wat telt is wat daadwerkelijk in de handen van de lezers kwam, niet wat kopstukken er luidkeels van vonden. Ik begrijp dat Streng dat deed zonder een universitaire aanstelling, op eigen initiatief dus, en met behulp van een zogenaamde relationele database. Nu herinner ik me – ik ben geen neerlandicus en al helemaal geen specialist in de negentiende eeuw – daar wel over gelezen te hebben, terugsurfend kom ik uit bij een mededeling van maart 2016. Daar meldt Toos Streng dat zij
een bestand openbaar [heeft] gemaakt met nadere gegevens over de historische romans die in Nederland zijn verschenen tussen 1790 en 1899. Ruim 1900 titels worden beschreven, zowel oorspronkelijk Nederlandse historische romans als vertaalde, zowel eerste drukken als latere. Naast de gebruikelijke bibliografische informatie (auteur, titel, ondertitel, jaar van verschijnen, uitgever, aantal delen, eerste druk of herdruk, brontaal) bevat de database ook gegevens over het land van herkomst en het geslacht van de auteur en een nadere karakterisering van de inhoud van de historische romans, als plaats en tijd van handeling, zijn de hoofdpersonen fictieve of historische personages, het geslacht van de personages en de namen van de historische personages.
De genoemde database kon sindsdien worden gedownload, en er was nog een tweede, met betrekking tot romans in het algemeen (niet gepubliceerd). De tabellen achter in het boek putten daar wel uit. En nu valt ook na te lezen wat er ‘relationeel’ aan de ‘Database-Streng’ was en is: hoe je er tal van relaties en verbanden mee kunt blootleggen en kunt onthullen hoe allerlei culturele en literaire mechanismen op elkaar inwerkten. Dat was al voorbereid via een aantal artikelen, maar nu staat het bij elkaar en is het imposant. Ook Leerssen spaart de lof niet en bovendien verwoordt hij helder welk belang er aan dit nieuwe ‘gereedschap’ gehecht moet worden. Zijn beknopte inleiding is de bij uitstek beste recensie op het boek dat volgt, ik schrijf dit hier allemaal beïnvloed op, zo genoodzaakt voel ik me om hem in zijn mening te bevestigen.
Dan de manier waarop de auteur Toos Streng haar boek voorstelt, waarbij we vanuit vertaalwetenschappelijk oogpunt speciaal moeten letten op het moment waarop ze vertalingen in het spel betrekt en op het argument dat ze daarvoor gebruikt. Al snel blijkt dat Streng goed kan schrijven en in staat is de zo bitter noodzakelijke sleutelzinnen te schrijven die pregnant getuigen van niet door modieuze theoriemuren aan het zicht onttrokken inzicht en overzicht. ‘Aan het begin van de negentiende eeuw haalden geletterden hun neus op voor romans,’ luidt er een. ‘Ik richt me niet op de traditionele canon, met alle gevolgen van dien. Lezers zullen bereid moeten zijn vele onbekenden te ontmoeten,’ is een tweede, al even heldere zin. Er komt inderdaad heel wat bovendrijven dat tot nu toe onbekend is gebleven. Er duiken, via haar ‘functionalistische benadering’ die gericht is op ‘de canonvorming in de eigen tijd’, namen op waarvan de ter zake kundigen zullen zeggen: ‘nooit van gehoord’. En dan gaat het behalve om binnenlandse schrijvers, critici en tijdschriften juist om vrouwelijke auteurs en buitenlandse auteurs. In nieuwe hoedanigheid treden ze op, de twee te doorgronden fenomenen, in principiële onbeslistheid over wat hun geslacht of brontaal is: de auteur, die de kwalificatie ‘m/v’ krijgt, en de roman, gekenschetst als ‘al dan niet vertaald’. En nadat de bakens verzet zijn en de traditionele kaders opengebroken, wordt uitgelegd hoe de gegevens zijn verzameld die hebben geleid tot deze immense studie waarin zich (potentieel) verhalen ontspinnen over Mina Kruseman, Betsy Perk, Francisca Gallé naast Fritz Reuter, Eugène Sue en Charles Dickens, bestsellerauteurs die in vertaalde gedaante de Nederlandse letteren mee bepaalden – meer dan eerder ooit vastgesteld is.
De resultaten van haar onderzoek, vermeldt Streng vooraf, waren uitsluitend mogelijk ‘door niet alleen oorspronkelijk Nederlandstalige werken bij het onderzoek te betrekken, maar ook de in Nederland uitgebrachte vertaalde romans’. Dat nalaten zou een vertekend beeld van het aanbod hebben geboden en bovendien maakt het opnemen van vertalingen vergelijkende analyses mogelijk. Door ook herdrukken mee te nemen werd nog duidelijker waar en in welke mate de romans, die nieuwe ‘lievelingslectuur van de burgerij’, daadwerkelijk gelezen werden. De aanpak maakte het ook mogelijk de marktmogelijkheden voor vrouwelijke auteurs te verkennen – Streng discrimineerde met andere woorden niet, hetgeen wil zeggen dat haar voorgangers dat eigenlijk wel gedaan hebben en bijgevolg een eenzijdig beeld van de negentiende eeuw hebben achtergelaten: te mannelijk, te autochtoon, te zeer gericht op gewichtige grootheden die pasten in de idealen van wie het in de literatuurgeschiedschrijving voor het zeggen hadden.
Dertig jaar studie van de negentiende eeuw komt hier samen, nota bene door iemand die de status van een ‘gelieerd onderzoeker’ had. Alleen al de grafieken en tabellen in de bijlagen vertellen verhalen, grote verhalen over de auteurs van wie tussen 1790 en 1899 vijf of meer Nederlandstalige romans verschenen, geordend per brontaal en aantal, opgesplitst naar eerste drukken en herdrukken. Maar ook een specifiekere tabel over de Nederlandse uitgevers van vertaalde romans van Émile Zola (1884-1899). Interessant is ook een tabel met het percentage al dan niet in de Vaderlandsche Letteroefeningen gerecenseerde romans per brontaal: aan het begin van de eeuw veel Duits en dat slinkt dan tot aan het eind van de eeuw Nederlandse romans het voortouw nemen (Engels blijft stabiel, Frans kalft af). In de grafieken is het aantal romans per jaar opgesplitst naar ‘vertaald/niet vertaald’ af te lezen, waarbij de eeuw in drie periodes opgedeeld wordt. Niet dat het nieuw is dat er meer vertaald werk verscheen dan oorspronkelijk werk, maar nog nooit is dat zo inzichtelijk en overtuigend naar voren gebracht.
Afbeeldingen uit De roman in de negentiende eeuw
Behalve vertalingen zichtbaar maken blijkt de database ook hertalingen en herdrukken van historische romans in beeld te brengen, en zijn de gegevens eenmaal verzameld, dan is het ook mogelijk om in te zoomen op details, bijvoorbeeld wat romans destijds kostten. De prijs van een Ivanhoe daalde van ƒ7,90 (1824), via ƒ6,- (1833) en ƒ2,40 (1872-1874) naar ƒ1,- (1893-1894) en ƒ0,60 (1896). Aan het misschien al te detaillistische gehalte van dit gegeven valt overigens niets af te doen, Streng zorgt steeds voor een superieur vogelperspectief, hier bijvoorbeeld door aansluitend de kanttekening te maken dat het besteedbaar inkomen na 1865 sterk steeg. Over het algemeen zorgt juist die brede aanpak, met die functionalistische focus op boek- en leesgeschiedenis, dat er een uniek soort overzicht ontstaat, juist ook als het niet over de literatuur zelf gaat maar over beleving en laten we zeggen: over de geschiedenis van de omringende gevoelens. Streng herwerkte bijvoorbeeld een eerder stuk over leesbehoefte en huiselijkheid, waarin je een inkijkje krijgt in het dagelijkse leven van de negentiende-eeuwer, hoe zij of hij wel graag belangwekkende boeken wilde lezen, theologische werken bij voorkeur, maar zich naarmate de eeuw vorderde liever in een fauteuil terugtrok om familieromans te lezen, of rover- en spookgeschiedenissen, of zoiets aanlokkelijks als Ben Hur.
Laatstgenoemde boeken zijn vaak vertalingen en ze vallen voor Streng in de categorie ‘uitspanningslectuur’, de term die zij verkiest boven ‘lectuur van amusement’ of ‘littérature facile’. Dat daar in het begin van de negentiende eeuw allerminst alleen lichte kost onder viel, wordt duidelijk uit het lijstje dat zij presenteert (p. 142) waarin naast Walter Scott en Victor Hugo ook Sterne opduikt en Racine en Goethe, ‘een bont gezelschap van auteurs en genres’, zegt ze, maar waarin ‘klassieke auteurs schitteren door afwezigheid’. Die auteurs uit de Oudheid werden hors categorie gelezen en stonden blijkbaar per definitie borg voor ernst en kwaliteit. Huiselijkheid werd niet geschapen met de oudheid maar met de ‘modernen’, tot ook die aan het eind van de eeuw opgedeeld werden in ‘keurbenden’ en ‘lichtere troepen’ – men was voorzichtig op weg naar een onderscheid tussen literatuur en lectuur, ‘naar “literatuur” als kwaliteitskenmerk’, in de woorden van Streng.
Er valt flink wat te ontdekken in deze studie dus, maar soms word je nota bene toch nieuwsgierig naar meer. Streng vindt bijvoorbeeld ‘toevallig’ (buiten het doorspitten van haar belangrijkste bron, Brinkman’s titel-catalogi, om) een onbeschreven titel: De roovers, of de geheimen van den hongertoren, een auteurloze roman van rond 1878 die een vrije bewerking blijkt van Schillers toneelstuk Die Räuber – ‘vaste kost van leesbibliotheken’ werd er in 1925 over vastgesteld, een boek dat ‘tot tranen en huiveringen’ leidde, maar ‘ook den meest kwieken huzaar tot weekheid vermocht te brengen’. Wie verantwoordelijk was voor het boek, wie de auteur, bewerker dan wel vertaler was, wordt niet vermeld. De grote lijnen die Streng trekt op basis van die vele kwantitatieve gegevens, laten het ook niet toe om de diepte in te gaan die diverse lezers van haar boek misschien op een bepaald moment wensen. Laat ik bij mezelf beginnen. Zo mis ik uiteindelijk in dit boekhistorische en dus niet vertaalhistorische overzicht de vertalers zelf. Die zijn opgegaan in de cijfers en ook opgegaan in de auteurs, zoals in de traditie te doen gebruikelijk. In de registers ontbreken ze nagenoeg. Er is dus nog een literatuurgeschiedenis van de negentiende eeuw mogelijk die het intellectuele leven en werken van de vertalers belicht, inclusief het perspectief dat juist zij erop hebben.
Bij het lezen van het deel over herdrukken van romans bij Elsevier pakte ik bijvoorbeeld een draadje op toen ik uitkwam bij Jules Verne en diens Reis om de wereld in tachtig dagen. Ik had net gelezen dat in 1879 vijf ervaren Nederlandse uitgevers samen een nieuwe uitgeverij oprichtten, een naamloze vennootschap die Elsevier werd gedoopt. Er werden vier romanschrijvers aangekocht, Multatuli, Thackeray, Aimard en Verne. De rechten op de eerste kostten zo’n ƒ20.000,-, maar Multatuli maakte zijn pseudoniem waar en bleek een zware verliespost; zijn verzamelde werken begonnen pas een beetje te lopen in de jaren negentig, na zijn dood dus. Thackeray bleek eveneens een zorgenkind en winkeldochter, maar gelukkig hadden ze hem voor een relatieve habbekrats kunnen kopen. Rond de nu vergeten Gustave Aimard en diens Indiaansche verhalen speelde zich een concurrentiestrijd af om de vertaalrechten – echt een literair soort wilde Westen. Jules Verne, de meest gedrukte Franse romanschrijver in de negentiende eeuw, bleek het paradepaardje van Elsevier, hoe duur de aanschaf ook was (ƒ35.000,- lees ik). Maar de befaamde blauwe deeltjes (‘Wonderreizen’) beleefden herdruk na herdruk, Streng spreekt van een ‘herdrukken-industrie’ – vertalingen waren simpelweg handelswaar, en in die zin is het minder van belang om in te zoomen op de vertalers, bewerkers en redacteuren die erachter schuilgingen. Dat is methodologisch ook verdedigbaar. Toch noopt mijn eigen belangstelling me om deze diepte in te gaan en vast te stellen dat ik via Vernes Reis terecht kom bij ene Gerard Keller (1829-1899), die ook onder een pseudoniem publiceerde (Conviva). Die heeft als vertaler het geluk ook auteur te zijn, waardoor hij niet vergeten is, in het register terechtkomt en genoemd kan worden bij degenen die tot een definitie probeerden te komen van deze ‘nieuwkomer’ onder de genres, de roman. Als vertaler duikt Keller hier slechts zijdelings op in de tabellen, grafieken en verhalen die in dit boek bijeen zijn gebracht: terecht natuurlijk, gezien de gekozen werkwijze, maar zonde als je behoefte hebt aan aanvulling en perspectief. Ik denk dat Keller belangrijker was als vertaler dan als auteur van Het servetje, met vertalingen op zijn naam als De bruid van Lammermoor, Robinson Crusoe, Oorlog en vrede en de Duizend en éen nacht. Voorts (!) vertaalde hij Toergenjev en Scotts Ivanhoe en staan er ettelijke herhaaldelijk herdrukte boeken als Alleen op de wereld en Verne-romans op zijn naam – en dus ook Rondom de wereld, in tachtig dagen, onder die titel rond 1874 ‘naar Verne’ verschenen bij Tjeenk Willink en op een gegeven moment naar Elsevier overgeheveld met als nieuwe titel Reis om de wereld in tachtig dagen. Op dbnl staat veel van en over Keller, ook de genoemde reis in een versie van 1885 (een volksuitgave nog verschenen bij Jac. Robbers). Misschien dat ooit nog eens iemand kijkt hoe Keller schreef, vertaalde en aanrommelde met die Vernetekst, vanuit welke huiselijkheid ook en met welk ander doel dan een boterham verdienen. Laat haar of hem eens kijken hoe hij de spannendste en beroemdste ogenblikken in deze ‘wonderreis’ verwoordde: hoofdstuk 13, ‘waarin Passepartout wederom het bewijs geeft dat de fortuin op de hand is van de stoutmoedigen’ door de jeugdige vrouw van de overleden radjah met een list van de brandstapel weg te sleuren. De fortuin is hier op de hand van de stoutmoedige Toos Streng, die het in haar eentje aandurfde een hele eeuw literatuurgeschiedenis, rijp voor vuur en verderf, van een geheel ander uiterlijk te voorzien.