Ewout van der Knaap & Cees Koster (eds.), Teksten in beweging. Over vertaling, vertalers en literatuur. Nijmegen: Vantilt 2019, 278 p. ISBN 978 94 6004 444 1
Bijna vijftig bijdragen bevat de afscheidsbundel Teksten in beweging, samengesteld ter gelegenheid van Ton Naaijkens’ emeritaat als hoogleraar Duitse letterkunde en Vertaalwetenschap aan de universiteit Utrecht. Dat is, zoals bij Fontane staat, al ‘ein weites Feld’. Wie enigszins met de activiteiten van de gevierde vertrouwd is, weet dat hij niet alleen het hele veld heeft bewerkt, maar dat ook op erg diverse wijze heeft gedaan: theoretisch en praktisch, als literatuur- en cultuurwetenschapper, als organisator en beleidsadviseur (denk maar aan het Expertisecentrum Literair Vertalen), als vindingrijk vertaler van poëzie en proza (Celan en Musil om de bekendste te noemen), als essayist en tijdschriftredacteur (Armada. Tijdschrift voor wereldliteratuur, Terras, voor internationale literatuur en Filter, tijdschrift voor vertalen).
De feestbundel is geen bloemlezing met werk van de emeritus, en toch heb je het gevoel heel nauw bij zijn interesseveld te worden betrokken. De bijdragen komen zowel uit wetenschappelijke als uit literair scheppende hoek: vertalingen, beschouwingen over het vertalen, concrete gevalstudies en overkoepelende opstellen, doorwrochte analyses en interpretaties van literair werk, badinerende essays en op een corpus gebaseerde linguïstische werkstukken, consequent niet alleen Nederlands- maar ook Duitstalig. Een ruime en enthousiasmerende staalkaart waarin iedereen ontdekkingen kan doen, niet het minst ook een geschikt instrument voor wie twijfelt of een studie taal- en letterkunde en/of vertalen iets voor hem of haar is.
Laat ik, denkend aan de in tv-programma’s zo populaire drone, eerst enkele panoramische bijdragen in beeld brengen. Hans Bertens toetst wat ontnuchterend of Nederlandse romans van na de oorlog tot de wereldliteratuur behoren. Dat ze in het Duits zijn vertaald, volstaat volgens hem niet: wereldliteratuur veronderstelt een vertaling in het Engels, een substantiële verspreiding en positieve receptie. Het spoort met vertaalwetenschap als studie van culturele bemiddeling, waarbij Luc van Doorslaar ervoor pleit om het vak nog meer interdisciplinair op te vatten: het onderzoeksobject is behalve het interlinguale vertalen ook de intralinguale adaptatie (het herschrijven in de journalistiek bijvoorbeeld), de omzetting in een ander medium en de transcreation van het creatieve vertalen.
Hoe belangrijk net in onze interculturele tijd vertalingen kunnen zijn, illustreert het vertalersportret van Samuel Israël Mulder, die in de 19e eeuw een tweetalige editie van zijn Thora-vertaling uitbracht om Nederlandse joden beter Hebreeuws te laten leren en beter Nederlands, en hen de kernideeën van het Jodendom beter te laten begrijpen. Ook in een gevoelige politieke context kan de bemiddeling van een vertaling ogen en harten openen. Dat blijkt uit stukken over een eigenzinnige vertaling van De ware apologie van Socrates in Albanië en over een bloedstollend dagboek van een overlevende van de Armeense genocide
waarbij pas de vertaling in het Frans traumaverwerking mogelijk maakt. Uit de didactische praktijk bericht Désirée Schyns, met een mooie metafoor van Prousts beschrijving van het door klimop overwoekerde kerkje van Carqueville, hoe een student bij het vertalen gegrepen werd door Charles Delbo’s herinnering aan Auschwitz: ‘Thomas had ontdekt wat er achter de wereld van belangwekkende teksten schuilt en dat die wereld ondanks de enorme afstand in tijd, ruimte en ervaringswereld, iets met hem te maken kon hebben.’
In het interview met de Japans-Duitse schrijfster Yoko Tawada, die afwisselend in twee talen en culturen schrijft, vergelijkt deze haar schrijven met ‘vertalen uit een niet bestaande taal’. De verhouding tussen vertalen en zelf schrijven komt ook in andere bijdragen aan de orde, het spitst in een conclusie van Jan Gielkens: ‘misschien hebben vertalers het bij het schrijven nog wel moeilijker dan schrijvers, want schrijvers zijn alleen verantwoording verschuldigd aan zichzelf, terwijl vertalers ernstig rekening moeten houden met een tekst die al geschreven is.’ Theo Hermans laat in ‘Nachtvertaaldoos’ zien hoe Anne Carson in haar bibliofiele publicatie Nox, een elegie voor haar overleden broer, tegelijk schrijfster is en veelvormige vertaalster. Ze laat gedicht 101 van Catullus in dialoog treden met eigen tekstfragmenten, woordverklaringen, eigenzinnige vertalingen en illustraties. Zo tast ze ‘Catullus’ gedicht woord voor woord af op zoek naar wat zich voor haar eigen elegie laat ombuigen en uitvergroten.’
Philippe Noble doet geestig uit de doeken hoe hij een eigen Franse tekst eerst door DeepL, het intelligentere broertje van Google Translate, in het Nederlands laat vertalen, maar zo veel moet corrigeren dat hij zijn essay grondig herschrijft en dus meer tijd investeert dan bij ouderwets handwerk. Maar ook met een degelijk woordenboek is een vertaler niet meteen klaar. Een corpusanalyse van acht in het Duits vertaalde romans brengt aan het licht dat het Nederlandse partikel ‘wel’ op veertig verschillende manieren wordt vertaald, waarvan er slechts tien in het Van Dale Groot woordenboek Nederlands-Duits voorkomen. Kim Andringa wijst in haar ‘Kleine typologie van de vertaler’ (als goochelaar en googelaar) op het intense gebruik van Wikipedia en YouTube: ‘Grasduinend in de wondere wereld van internet surft hij een onwaarschijnlijke browsergeschiedenis bij elkaar waar elk politierechercheteam zich de haren bij uit het hoofd zou trekken.’
Hoe belangrijk kennis van taal, intra- en intertekstualiteit is, blijkt uit enkele stukken over het vertalen van één gedicht, waarbij het er vaak om gaat juist niet het voor de hand liggende letterlijke equivalent te zoeken, maar af te wijken van ‘wat er staat’ om er uiteindelijk dichterbij te komen. Zo legt Bart Philipsen uit wat hem ertoe brengt in een laat vers van Hölderlin het zelfstandig naamwoord Scheiter(n) door de Duitse klank- en betekenisassociatie met het werkwoord scheitern (mislukken) niet met ‘houtblokken’ of ‘brandhout’ maar met ‘wrakhout’ te vertalen. Onno Kosters vertaalt in een gevorderde versie ‘a glorified house cat’ uit Michael Hofmanns gedicht ‘Hudson Ride’ niet meer als ‘statige (of verheven) huiskat’ maar met ‘een opgehemelde kater’. ‘Had ik nou,’ verzucht hij na 18 versies, ‘toch maar éérst een volledige vertaalrelevante tekstanalyse geschreven!’ Een indrukwekkend voorbeeld daarvan, tussen een spontane begin- en een doordachte eindvertaling in, levert Paul Claes met ‘Der Schwan’ van Rilke.
Dat vertalers veel horen te weten, diep moeten nadenken maar vooral ook moeten durven komt tot uiting in een pleidooi van het duo Bindervoet-Henkes. ‘Je herkent een boek dat vertaald is aan het feit dat er sowieso geen bijzonder, eruit springend, non-standaard, gewestelijk woord, geen enkele on- of minder bekende regionale uitdrukking in voorkomt.’ Daarom pleiten ze voor het gebruik van regionale woorden en uitdrukkingen, tegen de drang naar eenheidsworst bij redacteuren en uitgevers in.
Interpreteren mag dan in de literatuurwetenschap geen prioriteit meer zijn, voor de vertaler is het een onmisbare voorwaarde. Analyses en maatschappelijke situering van romans van Rodaan Al Galidi, Robert Menasse en Christa Wolf wijzen op die relevantie. Andere bijdragen gaan over vertaalkritiek en vergelijken vertalingen, onder anderen van Toergenev en Hašek. Alles vermelden gaat niet, maar ik maak nog een uitzondering voor ‘D’un ton indécis’ (let op de homograaf), een half speels, half afgrondelijk essay over de trilling die ontstaat wanneer Derrida een citaat uit een Franse vertaling van Kafka confronteert met cursieve citaten uit het origineel.
En dan zijn er last but not least verscheidene primaire teksten en fraaie vertalingen: satirisch proza van Joseph Roth, een schitterend ‘Liefdessonnet dat de liefde definieert’ van Francisco de Quevedo, Nederlandse en enkele hedendaagse Duitse gedichten in het teken van de linguistic turn (Ulf Stolterfoht) én van het (post)antropoceen (Daniel Falb). Dat laatste lijkt met zijn ruime interlinie uit te nodigen tot vertalen, hoe onbegrijpelijk het ook mag overkomen. Maar, zoals Christiane Kuby in een erkentelijk stuk over Ton Naaijkens’ Celan-vertaling schrijft: ‘hoe langer ik lees, hoe minder ik begrijp dat ik ooit dacht dat Celan onbegrijpelijk zou zijn’. Het jongetje op de omslagfoto heeft de pluisjes van een paardenbloem in alle richtingen geblazen – een toepasselijke fotografische omzetting van het logo en het devies van Le Petit Larousse: ‘Je sème à tout vent’. Tijd nu voor een verse paardenbloem, een tweede adem voor de veelzijdig(e) gevierde.
Erik de Smedt (1953) is germanist, criticus en literair vertaler. Recent verschenen Ernst Jandl, poëzieklysma (2017), Jean Paul, Gedachtegewemel (2018) en Georg Heym, De gek (2019).