Strategieën van vertalende dichters   

Over na-dichten en over-zetten

Bart Vonck

Christine Lombez, La Seconde Profondeur. La traduction poétique et les poètes traducteurs en Europe au XXe siècle. Paris: Éd. Les Belles Lettres (Collection Traductologiques), 2016, 432 p.

 

Dit boek van Christine Lombez is verschenen in de reeks Traductologies bij uitgeverij Les Belles Lettres (Parijs). In de reeks worden zowel zowel theoretische als praktische vertaalproblemen behandeld. Afgelopen jaar werd bijvoorbeeld een ouder maar nog zeer actueel werk onder het stof vandaan gehaald, namelijk het boek van de Spaanse filosoof Ortega y Gasset (Misère et splendeur de la traduction). Eerder verschenen in twee boeken van de bekende vertaaltheoreticus Jean-René Ladmiral in de reeks.

Omslag _La Seconde Profondeur

Nu is er dus dit boek dat de vertaling van poëzie door twintigste-eeuwse dichters beschrijft. De auteur, Christine Lombez, is hoogleraar vergelijkende literatuurwetenschap in Nantes en lid van het Institut Universitaire de France. Ze schreef eerder al over de Franse dichter Philippe Jaccottet, die onder meer Rilke en Hölderlin vertaalde, en over de geschiedenis van de vertaling in Frankrijk. In 2014 publiceerde ze een nieuwe becommentarieerde vertaling van Rilkes Eerste Elegie. Ze is goed ingewerkt in de Duitse romantiek, en dat las ik ook in het boek.

Lombez deelt haar boek in drie delen in: een theoretische voorbeschouwing over dichters en de vertaling van poëzie, een portretgalerij van elf vertalende dichters en ten slotte een bloemlezing met 26 dichters die over poëzievertaling schrijven. De auteur beperkt zich niet tot Franse dichters; ook Pasternak, Beckett (een randgeval), Rilke en Tsvetajeva krijgen een portret. En de selectie in de bloemlezing is nog diverser.

Eerst iets over de inleiding, die nogal ongeordend geschreven is. De centrale vraag luidt als volgt: ‘Comment porter un poème étranger jusqu’au bout de son souffle et le faire respirer dans une autre langue?’ De precieze woordkeuze houdt al een deel van het antwoord in. Er is sprake van ‘adem’ en hoe de doeltaal daardoor gedragen moet worden. Hoe blaas je een gedicht aan in een andere taal zodat het product door dezelfde adem gedragen wordt? Respect is belangrijk maar zeker niet het enige criterium. Want in een eerste lezing in de brontaal komt meteen ook ‘de ontoegankelijkheid’ opzetten als wezenlijk kenmerk van de poëzievertaling. Bonnefoy heeft het over ‘waanzin in de taal’, en die moet ook in de vertaling te lezen zijn. De mate waarin die waanzin in de literaire doelcultuur weerklinkt kent verschillende gradaties.

Het ‘vlees van het mondelinge’, daar moet de vertaler de hand op weten te leggen. De poëzievertaler is de meester van het ‘bijna’ (zoals Umberto Eco beweert). Er wordt verwezen naar de vertaling van enkele gedichten van Henri Michaux door Paul Celan, en naar zijn nadenken daarover: ‘Er is onvertaalbaarheid tot op de dag dat het wonder zich voltrekt,’ schrijft de Duitse dichter. Onvertaalbaarheid, daarover gaat het. Niet als onmachtige vaststelling, maar als uitdaging. Ook de poëzie zelf is een in eerste instantie onvertaalbare notitie; want wat is de ‘echte betekenis’ van het gedicht? En als het gedicht groter is dan de dichter, hoe komt de vertaler dan tot diezelfde groot(s)heid?

Bestaat er zoiets als een universele grond van poëzie die door alle talen wordt gedragen? Volgens Henri Thomas, een Franse romancier, dichter, essayist én vertaler, is er een ‘énergie orchestrale de l’esprit’ die alle dichters in hun schrijfarbeid verwezenlijken. De inleiding is haast een filosofisch traktaat. En je moet een gezel zijn van de sprongen die het denken maakt, om het overzicht te bewaren. Wat mij opvalt is dat er vele mogelijke poëzievertalingen zijn. En dat alles te maken heeft met verfijnde gradaties. Dát er heel wat mogelijkheden zijn, is iets wat het verleden bewijst. En daarbij grijpt de auteur van dit boek graag terug naar de Duitse romantici die hier een constant thema zijn. Als je op grond van dit boek het huidige debat over poëzievertaling in het Nederlands zou willen beschrijven, moet je vaststellen dat de keuze tussen brontaalgericht of doeltaalgericht bij ons te eng doorgevoerd wordt. Wat vaak primeert is het vlekkeloze resultaat (een ‘heus gedicht’ in het Nederlands), waarin geen ‘onvertaalbaarheid’ meer mag doorklinken. Hou je dan nog rekening met een ‘oorspronkelijke adem’ in de brontaal? De antwoorden op die vraag zijn zeer verschillend, zo wordt in dit boek gesuggereerd. Er bestaan niet twee maar meerdere strategieën. In die zin is het verleden veel rijker en veel verdraagzamer dan het heden. Daar wordt in het huidige non-debat veel te vlug overheen gegaan.

Die veelheid van praktijken komt in het tweede deel – de portretgalerij – heel concreet ter sprake. Hoe lieten dichters hun eigen poëzieopvattingen doorklinken in hun (ver-)taalarbeid? Ik kan hier onmogelijk alle geportretteerde meningen weergeven. Misschien is de vertaler Yves Bonnefoy een mooi voorbeeld van wat zoal mogelijk is. Vooral omdat hij verschillende vertaalopvattingen gehuldigd heeft. En zijn vertaalgebaar ook uitvoerig getheoretiseerd heeft. Er bestaat volgens Bonnefoy een ‘traduction au sens large’ die een berijmde vertaling in een vrij vers omzet. De vertaler claimt hier in naam van de ‘fidélité’ een ‘infidélité’ in de compositie van de vertaling. Van de Sonnetten van Shakespeare heeft Bonnefoy eerst zo’n ‘traduction large’ neergezet. Later wordt zijn blik veel gevoeliger voor de oorspronkelijke techniciteit van de verzen die een veel ‘sterkere vorm’ in de doeltaal moeten krijgen.

Het tweede deel van het boek is detailgericht. Bij iedere vertaler wordt een vertaling onder de loep genomen. En van die ‘vertaalateliers’ zal de lezer heel wat opsteken. De besprekingen zijn pedagogisch opgesteld en houden zich aan een afwisseling tussen theoretisch discours (van de dichter-vertaler) en zijn vertaalpraktijk. Dat er heel wat verwezen wordt naar de Duitse romantici (maar niet exclusief) heeft als gevolg dat de voortschrijdende lezer vertrouwd raakt met één corpus dat aan verschillende vertaalstrategieën onderworpen wordt. En de auteur vermeldt ook dichter-vertalers die grotendeels onbekend zijn: Pierre-Albert Birot, Armel Guerne, Jean Prévost, Henri Thomas en Armand Robin staan broederlijk naast klinkende namen als Bonnefoy, Jaccottet, Rilke, Pasternak en Tsvetajeva.

In het derde deel – de bloemlezing van teksten van vele dichter-vertalers over hun vertaalarbeid – komen heel wat onbekenden de illustere namen vervoegen. En ook hier wordt niet alleen uit de Franse reserve getapt: Borges, Celan, Eliot, Nabokov, Novalis, Pasternak, Tytler staan naast – ik doe een greep uit het aanbod – Claudel, Guillevic, Jouve en Roud. Van Guillevic is het volgende citaat: ‘Ik zeg gewoonlijk dat gedichten vertalen niet moeilijk is, dat het gewoon onmogelijk is, maar dat de mens slechts het onmogelijke bereikt en naast het mogelijke grijpt.’ Daar kan ik het zeker mee eens zijn.