Mieke Koenen, Dwars tegen de keer. Leven en werk van Ida Gerhardt. Amsterdam: Athenaeum – Polak & Van Gennep 2014. ISBN 978 90 253 0380 8.
Dwars tegen de keer heet de biografie van Ida Gerhardt (1905–1997), een dichteres met een relatief traditionele poëtica die ook nu nog hogelijk wordt bewonderd om haar grote zeggingskracht en de intensiteit waarmee zij geschreven en vertaald heeft. Mieke Koenen heeft een indrukwekkend boek geschreven over haar leven en werk. Er komt een bijzondere persoon uit naar voren, integer benaderd, met zorg geprofileerd, behoedzaam behandeld. Je leert Ida Gerhardt goed kennen: niet alleen stond haar poëzie haaks op de tijdgeest, ook zij zelf handelde vaak haaks op wat mensen tegen haar inbrachten. Dat laatste haaks is niet helemaal het juiste woord: ze hield vast aan principes, die weloverwogen waren en gevoed door een leven dat zij in dienst stelde van eerbied voor taal, natuur en kunst. Ida Gerhardt kon ook zelf als geen ander bewonderen – misschien moet je het vervoering noemen of verliefdheid of de beleving van een diep doorvoelde zielsverwantschap. Dat gold bijvoorbeeld haar leraar van het gymnasium, de dichter Leopold; dat gold ook de teksten die ze vertaalde, Lucretius of de Bijbelse psalmen; dat gold degene met wie ze haar leven deelde en samenwerkte, de letterkundige Marie van der Zeyde. Ik heb de plechtstatigheid die haar werk ademt dankzij Mieke Koenen duidelijk kunnen plaatsen, onder meer door een zinnetje dat zij bovenhaalde van de dichteres zelf, een waarin deze zichzelf probeert te kenschetsen: ‘Mijn drift is laaiend, mijn temperament chaotisch’. Het is bijna een onvoorstelbare zelfdiagnose, juist voor iemand die zo gedisciplineerd werkte als Ida Gerhardt. Want als er een ding duidelijk wordt uit deze studie dan is dat de opperste prioriteit voor beheersing, orde en organische samenhang – geen mens ook die zozeer uitging van de samenhang van werken en dichten, vertalen en in en in doorvoelen als Ida Gerhardt.
Ik geef voorbeelden om die verschillende lijnen te laten samenkomen: Leopold was ‘het ijkpunt van haar werkzaamheden als classica, vertaalster en dichteres’; voor het vertalen van de Georgica toog ze samen met Marie naar boerenbedrijven om concrete kennis op te doen; de poëzie van de psalmen vroeg ‘heel veel ruimte, luisterende stilte, en een levende adem’; met haar levensgezel Marie zat ze in de hongerwintermaanden van 1944–1945 ‘iedere avond, in jassen gehuld aan weerszijden van een dovende kachel, met hongerige magen en in het donker (het oliepitje was een luxe!)’ op vertalingen te ploeteren – ‘Toch een rijk rantsoen, achteraf beschouwd!’. Daaruit mag dit duidelijk worden: bij haar ademt alles, behalve ruimte, ook volstrekte toewijding, volstrekte aandacht en de opperste zorg voor elk gebaar en woord – moet zo het leven niet zijn, denk je dan in de al aardig gevorderde eenentwintigste eeuw, moet niet alles gespeend zijn van oppervlakkigheid en leegloperij? Je kunt jaloers zijn op mensen die zoiets kunnen opbrengen. Ida Gerhardt is er een van, Mieke Koenen deed het haar tijdens het langjarige schrijven aan dit boek na. Ik raad het boek aan om de vrouw die het onderwerp ervan is, maar spits deze bespreking verder toe op de vertaler die zij was. Mieke Koenen schreef twee keer eerder in Filter over dat aspect, in 1999 en 2002; het is bijzonder dat ze alles als geheel heeft kunnen presenteren, aangevuld met nieuw ingewonnen informatie. Ida en haar vriendin Marie verbleven vaak in kloosters, afzondering en concentratie werkten louterend en productief – iets daarvan is zeker op de schrijfster van de biografie afgestraald.
Door Dwars tegen de keer krijgen we een goed overzicht van Gerhardts manier van vertalen en haar ideeën erover. De sleutelrol van het vertalen is duidelijk: de kennismaking ermee op het gymnasium bij een charismatische leraar; de studie klassieke talen zelf die zozeer door vertaling gekenmerkt wordt; de dissertatie in het hart waarvan een vertaling prijkt; het lesgeven op een middelbare school met de volle aandacht voor zowel de brontekst als de vormgeving ervan in het Nederlands; de gepubliceerde vertalingen zelf – Vergilius, de psalmen – en tot slot de discussies die daarover ontstonden, door Koenen samengevat als psalmenoproer – alles in dienst van wat de schrijfster ‘de tiende muze’ noemde. Wat me na lezing het meest aangrijpt in de vertaalopvattingen van Ida Gerhardt is de nadruk op het vatten van de emotie die ze in de oorspronkelijke teksten heeft geproefd. Dat staat bij haar niet los van de plicht tot absolute filologische diepgang, want ook daar zijn weer verrassende ontdekkingen te maken – bijvoorbeeld kleine maar ingrijpende inzichten als dat eenzelfde woord in verschillende contexten een andere en zelfs tegengestelde betekenis kan hebben. Dat wijst op oorspronkelijk denken, los van de standaard, in functie van de onverwachte bewegingen die een tekst kan maken. Je zou er een vrije houding ten aanzien van het vertalen achter kunnen zoeken, maar het tegendeel is waar. Gerhardt en Van der Zeyde beschermden hun vertalingen tot en met, zeker hun psalmen, die met de hoogste aandacht omgeven waren. In de tijd van het ontstaan, toen er versies circuleerden onder broeders en zusters in abdijen, hamerden ze erop dat er geen woord veranderd mocht worden, ook niet bij het zingen. ‘Wanneer wij toestaan dat er in onze vertaling woorden worden omgezet of – wat nog ingrijpender is – verzen anders worden ingedeeld dan wij (die de Hebreeuwse indeling strikt aanhouden) het doen, dan krijgen wij een “verwilderde” vertaling. Want een vertaling kan evengoed “verwilderen” als een tekst.’ In dat slotzinnetje zit de clou – het verwilderen geschiedt blijkbaar niet alleen ten opzichte van het origineel, maar ook binnen en in de vertaling zelf. Mooi is ook dat ze zo lang aan een vertaling werkten tot de Nederlandse regels zich met de Hebreeuwse ‘verbroederden’ – en dat is geen knieval naar begrijpelijkheid, want vereenvoudigen was uit den boze: ‘ze vertikten het, “terwille van de begrijpelijkheid de bijbelse boterhammen in blokjes te snijden”’. Het werken aan de psalmen, de discussie eromheen, de verhouding met andere versies, die van Huub Oosterhuis bijvoorbeeld: het levert in dit boek een spannend verhaal op, dat uitmondt in een heus oproer, als de Katholieke Bijbelstichting tien jaar later (in 1983) een nieuwe vertaling uitgeeft. Komrij vraagt zich in NRC Handelsblad publiekelijk af waarom gekozen is ‘voor het roomse oudroest boven het goud van anderen’. Hij was door de dames zelf ‘voor een karretje gespannen, maar het was een bijzonder karretje,’ aldus deze andere dichter die zo veel vertaalde.
In de zorg voor het juiste woord en de juiste plaats ervan in een zin ging Ida Gerhardt inderdaad zeer ver. Mieke Koenen merkt op dat Leopold in zijn eigen vertalingen de Latijnse woordplaatsing al zo veel mogelijk aanhield en dat zij dat van haar meester overneemt, zeker bij Lucretius, die zij ‘ in de oorspronkelijke versmaat’ vertaalde. ‘Persoonlijk heb ik getracht mijn vertaling zóó af te werken, dat ik haar zonder al te groote beschaming aan zijn kritiek had kunnen onderwerpen. In dezen zin heeft zij zich gevormd aan de superioriteit van hem, dien wij eeren als den grootmeester van onze Nederlandsche taal.’ Op 2 oktober 1942 verdedigde Ida Gerhardt haar proefschrift over Lucretius aan de Utrechtse universiteit: het bestaat uit een hoofdstuk over de auteur, een over de stijl en structuur van het leerdicht De rerum natura, hoofdstuk drie bestaat uit vertaalvergelijkingen en bevat haar vertaalopvattingen, waarna een eigen vertaling volgt. Koenen bespreekt ook wat zij heeft kunnen vinden aan vragen tijdens de verdediging ervan: daar wordt in ieder geval ook naar de vertaling zelf gevraagd, bijvoorbeeld naar de vertaling van de titel – De natuur en haar vormen. Dat is vrij bijzonder, ook de opmerking dat het ernaar uitziet ‘dat de Utrechtse hoogleraren veel waardering hadden voor haar poëtisch talent’. Zij promoveerde cum laude, op een type dissertatie dat niet zo vaak meer voorkomt. Haar roem zou daarna stijgen, Gerhardt genoot enorme erkenning als dichteres en als vertaalster. In 1968 ontving zij de Nijhoffprijs.
Ik loop naar de boekenkast op mijn slaapkamer, waar waarschijnlijk als houvast bij het ontwaken de klassieken staan, en trek vol eerbied Het boerenbedrijf van Vergilius tevoorschijn, een oude uitgave van ‘Bert Bakker, Den Haag en Athenaeum Polak en Van Gennep, Amsterdam MCMLXIX’: vertaald door ‘dr. Ida G.M. Gerhardt’ eerste druk 1949, tweede druk 1969, verheven ingeleid door Aart van der Leeuw. Een tekst uit het jaar 29 van een zoon van welgestelde boerenouders uit een dorp in de buurt van Mantua. Vier delen heeft dat boek: de akkers, de bomen, het vee, de bijen. Indrukwekkende regels in verdwijnend Nederlands:
Dit was mijn zang: de akkerbouw, de zorg voor ’t vee en
de bomen, terwijl Caesar, machtig, bij de Euphraat
met oorlog flitst en triomfant de willige volken
richt naar zijn wet, zijn baan aanstuurt op de Olympus.
En ik, Vergilius, was toen een kind van ’t heerlijk
Napels, rijk in mijn werk, in stilte teruggetrokken;
ik, die mijn herdersverzen speelde en, frank van jonkheid,
Tityrus, zong van u in brede beukenschaduw.
Het is een kleine stap naar Gerhardts eigen gedichten, waarna ook weer een stap terug mogelijk wordt naar haar bijzondere vertalingen. Mieke Koenen heeft die eenheid van dichten en vertalen in haar biografie uitstekend laten uitkomen.