Venuti, L., Translation changes everything: Theory and practice. London: Routledge 2013. 288 pp. ISBN 9780415696296
Kritiek op bestaande praktijken en modellen
‘Lees maar, er staat niet wat er staat’.1 Dit vers van Nijhoff zou het motto kunnen zijn van Lawrence Venuti’s laatste bundel, Translation changes everything: Theory and practice, dat een aantal reeds elders gepubliceerde artikelen en essays en ook enkele nieuwe bevat. Alles gebeurt, kort samengevat, in de hoofden van lezers en vertalers, en teksten hebben geen stabiele betekenis. Wat opvalt aan de essays van Venuti is dat ze eerder aansluiten op filosofische dan op vertaalwetenschappelijke discoursen. Hij is naast eminent vertaaltheoreticus en hoogleraar aan Temple University ook een provocateur en activist.
Dus pleit hij ook nu weer tegen de Angelsaksische dominantie in de literatuur en tegen een ‘domesticerende’ vertaalstrategie. Venuti wijst ook graag naar de asymmetrie die bestaat tussen het aantal teksten dat uit het Engels wordt vertaald en dat in het Engels wordt vertaald. Voor het vertalen naar het Engels bepleit hij niet alleen de strategieën foreignizing, minoritizing en resistancy, maar past deze ook toe in zijn eigen vertaalpraktijk. Die aanpak levert hem afwijzingen op van uitgevers, die zijn vertalingen niet willen publiceren. Venuti vindt echter dat vertalers moeten blijven proberen om vervreemdende vertalingen te produceren, tegen de heersende trend in. Niet de vertalers moeten zich aanpassen aan de assimilerende trend die er op vertaalgebied heerst, maar de lezers moeten worden geschoold in het lezen van vertalingen, net zoals zij ook ooit het alfabet hebben geleerd.
Nieuw in dit boek is dat Venuti zijn pijlen richt op het instrumentalisme. Dit door hemzelf bedachte begrip staat voor de opvatting dat ‘een aanvaardbare vertaling een invariant reproduceert of overbrengt die besloten ligt in of teweeggebracht wordt door de brontekst, of dat nu de vorm, de betekenis of het effect ervan is, en meestal een combinatie van deze eigenschappen’ (244, vertaling JJS). Omdat er geen vertaalwetenschappelijk school van instrumentalisten bestaat, is het lastig te bepalen wie er precies toe behoort. Maar uit de brede definitie die Venuti hanteert en de kritiek die hij op veel van zijn collega’s uit, lijkt bijna de hele vertaalwetenschappelijke wereld het instrumentalisme te zijn toegedaan. Hoewel Venuti een hermeneutisch model voorstelt ter vervanging van het instrumentele model, kunnen ook Duitse hermeneutici in zijn ogen geen genade vinden. De Duitse hermeneutiek gaat volgens Venuti uit van het bestaan van een essentie of een kern van een tekst die in vertaling moet worden overgebracht. Dit essentialisme wordt door Venuti bestreden omdat het wezen van de betekenis van een tekst niet objectief kan worden vastgesteld, maar afhankelijk is van de interpretatie.
Voor ik verder ga met de beschrijving van de verdiensten van Venuti’s theorievorming, stel ik mij wel de vraag of Venuti door zijn radicale formuleringen geen lezers van zich vervreemdt en daarmee zijn doel voorbij streeft. Er is wat mij betreft niets tegen radicale ideeën mits die goed worden uitgewerkt en beargumenteerd. Het gaat me hier vooral om de presentatie. Dat begint al met de titel, Translation changes everything. Vertalen verandert veel, maar álles? Dat is een conclusie die weinigen intuïtief zullen delen. Hoewel tegenwoordig de consensus bestaat dat volledige equivalentie tussen brontekst en doeltekst onmogelijk is en er steeds meer nadruk is komen te liggen op de manieren waarop vertalen voor veranderingen zorgt –bijvoorbeeld door cultuurverschillen, bewuste dan wel onbewuste manipulatie, taalsysteemverschillen en de psychologie van de vertaler – wordt in de vertaalwetenschap nog altijd uitgegaan van het equivalentiepostulaat: de aanname dat er een correspondentie bestaat tussen doeltekst en brontekst. Ik stel het volgende gedachtenexperiment voor: we vullen een grabbelton met willekeurige literaire teksten in een zekere taal, zeg BT. En we vullen nog een grabbelton met teksten in een andere taal, zeg DT. Pak nu een tekst uit de eerste ton en nog een uit de tweede. De vraag is vervolgens wat de overeenkomsten en verschillen zijn tussen de twee teksten. De overeenkomsten zullen minimaal zijn en de verschillen zeer groot: alles is waarschijnlijk veranderd. Om te zeggen dat vertaling alles verandert, verklaart niets en is ook niet praktisch toepasbaar. Venuti komt hier later ook in zoveel woorden op terug en stelt: ‘Beweren dat vertalen transformatie is betekent niet dat er geen formele of semantische correspondentie bestaat tussen bronteksten en vertaalde teksten’ (246). Een titel als Vertaling verandert meer dan je denkt had de lading beter gedekt, maar is natuurlijk minder prikkelend. En Venuti beweert nota bene dat zijn nieuwe hermeneutische model én verschijnselen verklaart én praktisch toepasbaar is. Hoe die toepasbaarheid gestalte moet krijgen laat Venuti overigens min of meer als oefening aan de lezer. Het begrip ‘model’ is wel veel eer voor een zienswijze die zo weinig systematisch en zonder duidelijke definities wordt gepresenteerd en zich vooral afzet tegen bestaande modellen. Onzuiver is Venuti’s stelling dat ‘we tegenwoordig helemaal niet meer denken dat vertalen een eenvoudige communicatieve handeling is’ (12, vertaling JJS). In het licht van wat hij over communicatietheorie zegt gaat hier namelijk de suggestie van uit dat vertalen ook geen complexe communicatieve handeling vormt. Het gebruik van samenzweerderige ‘we’ is een retorische truc die Venuti gebruikt om niet met argumentatie te hoeven komen om deze theorie te bestrijden.
De kritiek op het principe van de functionele equivalentie is deels terecht. Dit principe houdt wel rekening met de verschillen tussen bron- en doelcultuur, maar het concept van een invariante kern met transformaties gaat uit van een stabiele betekenis van tekensystemen. Een fundamenteel inzicht in het wezen van het functioneren van teksten is wel dat betekenis een gevolg is van interpretatie. Functionele equivalentie, maar ook de recentere skopostheorie bestrijden niet zozeer de noodzaak tot interpretatie, maar besteden er gewoonweg nauwelijks tot geen aandacht aan. In die zin zijn deze modellen reductionistisch en speelt de schatplichtigheid aan de structuralistische taalwetenschap de vertaalwetenschap nog steeds parten: hoezeer het bewustzijn dat vertalen zich voltrekt aan teksten en dat brontekst en doeltekst elk ingebed zijn in een eigen cultuur ook heeft postgevat, toch is de rol van interpretatie onderbelicht gebleven. Bij Venuti is interpretatie wel erg sterk verbonden met de ontvangende cultuur, terwijl je je de vraag kunt stellen of de verschillen tussen individuen binnen een bepaalde cultuur niet groter zijn dan de verschillen tussen groepen. Venuti rept in dit verband met geen woord over het universalisme en Chomsky, die het verschil tussen talen als belemmering voor de communicatie relativeren. Venuti zou zich ongetwijfeld kunnen vinden in de stelling en de woordspeling van De Beaugrande dat deze opvatting te veel uitgaat van de “u-s-a-hypothesis”, het idee dat taal een uniform, stabiel en abstract systeem is (De Beaugrande 1994: 165).
De waarde van theorie en de rol van interpretatie
Een terugkerende steen des aanstoots voor Venuti is het dédain dat veel vertalers hebben voor theorie. Hij toont overtuigend aan dat vertalers altijd een theorie over het vertalen hebben, ook als ze het tegenovergestelde beweren. Een van die onbewuste normen die sterk hun stempel zetten op met name Amerikaanse vertalingen is die van fluency (die door Venuti min of meer gelijkgesteld wordt aan belletrie). Deze esthetische norm wordt vertalingen eerder opgelegd dan originelen. Hoewel Nederland een andere vertaalcultuur kent dan de VS, valt aan kritieken in tijdschriften en kranten wel op dat vertalingen vaak langs een esthetische meetlat worden gelegd.
Venuti besteedt redelijk veel aandacht aan de ideeën die hij bestrijdt, terwijl de beschrijving van zijn eigen hermeneutische ‘model’ over het hele boek verspreid is. Voor de ontwikkeling daarvan zocht hij zijn heil niet bij collega’s in de (ver)taalwetenschap, maar vooral bij vertegenwoordigers van andere diciplines, met name filosofen. Hij put eclectisch uit onder andere Freud, Lecercle, Peirce, Derrida en Berman. Aan Lecercle ontleent hij het begrip remainder dat hij beschouwt als het linguïstische equivalent van het Freudiaanse onbewuste. (Lecercle 1990:23, via Venuti 38). Zoals zich in het onbewuste gedachten en gevoelens bevinden waarop een taboe rust, staat de remainder voor alles wat afwijkt van het hedendaagse standaarddialect.
Een ander sleutelbegrip, dat Venuti ontleent aan Peirce, is dat van de interpretant. Waar Saussure de relatie tussen een signifiant en een signifié, een betekenaar en een betekende beschrijft, bestaat er volgens Peirce een drieledige relatie tussen een object, een interpretant en een teken. De interpretant is een concept dat bemiddelt tussen de brontaal en broncultuur enerzijds en de doeltaal en doelcultuur anderzijds (Venuti 181). Het is het beeld dat in het hoofd van de ontvanger ontstaat of kan ontstaan bij het interpreteren van het teken. Maar het gebruik van het begrip interpretant door Venuti is problematisch. Door zijn situering in de doelcultuur kan de interpretant gekleurd zijn. Maar voor Venuti is ook de wens van een vertaler equivalentie te bereiken een interpretant. Het woord ‘interpretant’ krijgt hier dus de betekenis van (een dominante) norm. Het opleggen van normen aan een tekst is een proces dat door Venuti inscription wordt genoemd. Dit kan overigens zowel bewust als onbewust plaatsvinden. Om verandering in vertaling te verklaren kan dit begrip goed dienen, maar in de praktijk lijkt het nog niet zo gemakkelijk om het te operationaliseren en vast te stellen waar de adequaatheid ophoudt en de ‘inscriptie begint. Het verbaast niet dat Venuti een fervent aanhanger is van Derrida en Berman, die de notie van stabiliteit van het teken onderuithalen. Maar hoe interessant het werk van deze theoretici ook is, het voegt weinig tot niets toe aan ‘het verklarend vermogen en de praktische toepassing’ (245, vertaling JJS) ervan.
Toepassingen
Op zijn interessantst is Venuti als hij zich toelegt op het bespreken van concrete teksten en vertalingen en de rol die psychische en maatschappelijke factoren daarbij spelen. Om zijn ideeën te illustreren gebruikt hij zelden mainstream literatuur maar vrijwel altijd werk dat in zijn ogen meer aandacht verdient. Zo behandelt hij de problematiek die komt kijken bij het vertalen van ekfrastische teksten aan de hand van zijn vertaling van Edward Hopper van Farrés. Daarbij laat hij zich niet alleen inspireren door de tekst, maar ook door het schilderwerk van de gelijknamige schilder en kiest soms voor een taalgebruik dat alledaagser is dan de Catalaanse brontekst. Vervolgens haalt hij een kunstcriticus aan die delen uit zijn vertaling aanhaalt en deze behandelt alsof ze uit de brontekst komen. Volgens Venuti gaat deze criticus de mist in omdat deze een instrumenteel model hanteert in plaats van een hermeneutisch model (228). Het misverstand dat een vertaling rechtstreekse toegang biedt tot het vertaalde werk is inderdaad wijdverbreid. Bij de bespreking van de vertaling door Andronicus (3e eeuw voor Christus) van de Odyssee van Homerus legt hij de Romeinse politieke agenda bloot. Een Latijnse vertaling bewijst eer aan de Griekse cultuur, maar verhoogt tegelijkertijd de status van de Romeinse cultuur.
Op theoretisch gebied is Venuti vooral waardevol als hij kanttekeningen plaatst bij idées reçues, al te gemakkelijke opvattingen over de werking van vertalingen. Als beschrijving van een zelfstandig model schiet zijn werk echter te kort. Het kan waar zijn dat Chomskyaanse en structuralistische theorieën minder geschikt zijn voor het verklaren van randverschijnselen in de taal. En ook dat de Griceaanse taalhandelingstheorie zich met name richt op succesvolle communicatie. Maar de realiteit is dat een niet onaanzienlijk deel van de literatuur bestaat uit ‘gewoon’ proza en dat menselijk communicatie vaak succesvol is. Venuti concentreert zich op de ruis en op het buitenissige. Dat is legitiem, zeker bij het bestuderen van literaire teksten, waarin meer dan normaal wordt gespeeld met ambigue betekenissen en miscommunicatie. Maar wie randverschijnselen verklaart moet niet vergeten ook die andere ‘remainder’, al die doorsnee verschijnselen te duiden.
Daarnaast is het – hoewel begrijpelijk – bezwaarlijk dat Venuti de Amerikaanse cultuur afschildert als monocultuur. Zoals volgens het bon mot het Engels de gemeenschappelijke taal is die twee continenten verdeelt, is ook het Engels dat in de 52 staten van Amerika wordt gesproken rijk en divers. Datzelfde geldt in ruimere zin voor de hele cultuur. Natuurlijk bestaan er Amerikaanse clichés, maar die doen geen recht aan de diversiteit die ook daar bestaat. In de vertaalwereld van de VS bestaat wel een trend om te voldoen aan een soort algemene Amerikaanse smaak. En lezers kunnen helaas bijna altijd maar over één vertaling van een uitgever beschikken, omdat de rechten maar één keer kunnen worden verkocht. In een utopische wereld zou het misschien mogelijk moeten zijn om bijvoorbeeld zowel een sterk naturaliserende als een sterk exotiserende vertaling uit te brengen.
Hoewel Venuti de neiging heeft om zijn opponenten te bestrijden door een enigszins karikaturale voorstelling van hun gedachtengoed geven lijkt het me raadzaam gehoor te geven aan zijn oproep tot meer aandacht voor de rol van interpretatie bij het vertalen.
Noten
1. Vrij gebruikt naar Martinus Nijhoff, ‘Awater’. In: Martinus Nijhoff, Verzamelde gedichten (ed. W.J. van den Akker en G.J. Dorleijn). Prometheus / Bert Bakker, Amsterdam 1995, p. 236.
Bronnen
Beaugrande, Robert de, 'Function and form in language theory and research: The tide is turning', Functions of Language 1(2): 163-200, 1994.
Lecercle, J.-J., The Violence of Language. London and New York: Routledge 1990.
Jan-Jaap Spies heeft in 2009 de Master Vertalen van de Universiteit Utrecht afgerond. Vanaf 2011 is hij aan die opleiding verbonden als docent.