Een Franse vertaalgeschiedenis   22-07-2014

Désirée Schyns

Yves Chevrel, Lieven D’hulst & Christine Lombez (eds.), Histoire des traductions en langue française XIXe siècle 1815–1914, Paris: Verdier, 2012. ISBN 978-2-86432-690-8

Een encyclopedisch naslagwerk en tegelijkertijd een leesbaar boek van bijna 1400 pagina’s over de geschiedenis van het vertalen in de Frans taal in de negentiende eeuw, waaraan 67 internationale onderzoekers meewerkten uit de wereld van de literatuur- en vertaalwetenschap, dat is een evenement. De twee literatuurwetenschappers Yves Chevrel en Jean-Yves Masson (Université Paris Sorbonne) zijn de initiatiefnemers en redacteuren van een grootschalig onderzoeksproject naar vertaling in de Franse taal waarvan dit boek over de negentiende eeuw als eerste het licht ziet. De andere drie delen (over de vijftiende en zestiende eeuw, over de zeventiende en achttiende en dat over de twintigste eeuw) zullen in de komende jaren verschijnen. De redactie van het deel over de negentiende eeuw (vanaf nu HTLF) werd naast Chevrel gevormd door Christine Lombez (Université de Nantes) en de Vlaamse vertaalwetenschapper Lieven D’hulst (KU Leuven); de laatste stond samen met José Lambert en Katrin Van Bragt aan de wieg van een bibliografische goudmijn die onontbeerlijk was voor de HTLF, namelijk die van vertalingen in het Frans per genre tussen 1810 en 1840.

Omslag Histoire Des Traductions

Het is een goede zaak dat de redacteuren de bestudering van vertaling in een breder perspectief zien en willen aantonen dat vertaling een wezenlijk onderdeel uitmaakt van de eigen cultuur van een taalgebied. Juist door aandacht te besteden aan zaken als literaire prijzen, bi- of internationale verdragen over auteursrechten of uitgeefbeleid en door te vragen hoe de ‘objecten’ (de vertalingen) circuleerden en wie de opdrachtgevers waren, wordt vertaling in een bredere culturele context geplaatst.

De uitgangspunten voor de HTLF zijn opmerkelijk. Zo is de s bij ‘traductions’ uit de titel een duidelijke stellingname: het boek besteedt niet alleen aandacht aan literaire vertaling, maar ook aan andere vormen van vertaling. Hiermee worden de schotten die bijvoorbeeld het literaire vertalen scheiden van het wetenschappelijke neergehaald. Een goede zaak. Filosofische, wetenschappelijke, technische, religieuze, historische, juridische vertalingen en vertalingen van reisverhalen krijgen eigen aparte hoofdstukken. De hoofdstukken worden dus niet ingedeeld per taal waarin vertaald werd. Vertaalwetenschap wordt opgevat als een interdiscipline (of multidiscipline) die in dialoog treedt met andere takken van de geesteswetenschap. Het woord ‘histoire’ uit de titel geeft aan dat er een geschiedenis is geschreven met alle problemen van periodisering die daarmee gepaard gaan. Er is gekozen voor drie sleuteldata, die ook door Franse historici voor de negentiende eeuw worden aangehouden: 1830, 1865 en 1890. Ook achter ‘en langue française’ uit de titel gaat een redenering schuil: het onderzoeksproject besteedt aandacht aan vertaling in het Frans van Frankrijk, maar ook aan vertaalde werken in het Frans van België, Zwitserland en Québec. Dit is dus je ware francofonie, waarin het Frans van Frankrijk ook een deel is van die francofonie. Bestudering van vertaling gebeurt terecht niet binnen de geografische grenzen van een natiestaat. Zo toont de HTLF mooi aan dat francofone tijdschriften in België en Zwitserland vaak vooruitliepen met de omarming en dus vertaling van buitenlandse schrijvers. In België werd er meer vertaald uit het Duits dan uit het Nederlands, wat op zijn zachts gezegd nogal opmerkelijk is.

Het onderzoek voor de verschillende hoofdstukken moest gebaseerd zijn op ‘faits’, feiten, en de samenstellers hebben dan ook nadrukkelijk aan alle onderzoekers gevraagd om de bestudeerde vertalingen in handen te nemen. In het geval van vertaalkritiek werd gevraagd iets te laten voelen van het weefsel van de vertaalde tekst en een ‘neutralité bienveillante’ in acht te nemen, met andere woorden geen schoolmeesterachtig toontje op te zetten of te hameren op vertaalfouten. Doel is voorts dat de lezers iets te weten komen over de vertalers. Alle hoofdstukken bevatten dan ook kaders met informatie over minder bekende vertalers uit de negentiende eeuw. De redenering is dat beroemde vertalers zoals Leconte de Lisle, Chateaubriand, Baudelaire, Mallarmé, de Nerval sowieso aan de orde komen in de verschillende hoofdstukken, maar juist de ‘petites mains’ in de vertaalwereld verdienen ook aandacht terwijl er vaak weinig over hen te vinden is. Van uitgeverszijde (Verdier) was gevraagd er een leesbaar boek van te maken. De HTLF bevat dan ook geen voetnoten, maar wel bibliografische referenties aan het eind van elk hoofdstuk. Elk hoofdstuk is goed apart te lezen en wordt afgesloten met een conclusie. Er zijn twee indexen gemaakt: een van de vertalers in het Frans die in het boek worden vermeld, een van de andere genoemde personen, zoals auteurs, critici, illustratoren en vertalers in andere talen dan het Frans.

In hoofdstuk 1 wordt er getracht aan de hand van negentiende-eeuwse polemieken vertaaltheorie te distilleren. Er ontstaat een groeiend besef van het idee van originaliteit en de negentiende eeuw luidt het begin in van het einde van de imitatio. Steeds meer teksten vermelden niet meer ‘imités de’, maar ‘traduits de’. De term ‘traduit librement de’ komt vanaf 1850 niet meer voor. Door alle hoofdstukken heen duikt de naam van Germaine de Staël (1766–1817) op. Zij was de schrijfster van een invloedrijk boek, De l’Allemagne (1814, in het Nederlands in 1993 verschenen als Over Duitsland: een journalistieke reis 1803–1808, vertaling Nelleke van Maaren), dat de Franse belangstelling voor Duitse cultuur opwekte. Zij stelde hierin onder meer dat talen een eigen ‘génie’ hebben, zodat Schiller in het Frans moelijker weer te geven zou zijn dan in het Engels. In discussies van die tijd zijn echo’s te vinden van de beroemde Berlijnse rede van Schleiermacher uit 1813 over het eigene en het vreemde. Zo schrijft Victor Hugo senior in 1860 een voorwoord bij de vertaling van Hugo junior, die Shakespeare heeft vertaald. Voor Victor Hugo vormen woorden ‘la chaire de l’idée’ (104). Volgens de schrijver moet een vertaling het stuitende uit de vreemde taal verzachten om de lezer niet te choqueren. De ‘belles infidèles’ vormen dus een verplicht stadium om het vreemde in het eigene te laten opnemen. Een kleine lokale smaak toevoegen geeft het werk een ‘grand goût éternel’ (105).

Volgens de samenstellers en inleiders is de negentiende eeuw niet alleen de eeuw van de geschiedenis maar ook die van het ‘vergelijken’ (‘la comparaison’) en de opkomst van sociologie en etnologie. Het concept Oudheid werd ruimer opgevat als gevolg van een wetenschappelijker benadering van de Oriënt. Naast traditionele talen als Grieks, Latijn en Hebreeuws werden nu ook het Sanskriet, het Spijkerschrift, het Perzisch, het Chinees en Japans bestudeerd. Nieuwe leerstoelen werden in het leven geroepen (Egyptische filologie en archeologie, Assyrische en Soemerische filologie en archeologie, een leerstoel voor Sanskriet in 1815 was de eerste in Europa). De klassieke oudheid werd door deze nieuwe talen en culturen een ‘nouvelle antiquité’ (hoofdstuk 3). Deze omslag had ook weer gevolgen voor vertaling. In het kielzog van deze nieuwe belangstelling voor andere talen en culturen ontstond ook interesse in talen en dialecten uit Frankrijk zelf zoals het Bretoens, het Provençaals, of het patois van Picard. Deze talen werden niet op school onderwezen maar hadden wel leerstoelen (250).

De hoofdstukken 4 tot en met 9 vormen een literair blok met een taai hoofdstuk over bibliometrie in de negentiende eeuw, het tijdperk waarin de statistiek werd ontdekt. Het is ook de eeuw van de enorme expansie van drukwerk, van lezers en het begin van het ‘uitgeefkapitalisme’ en de professionalisering van het boekenvak. In hoofdstuk 4, maar ook in andere hoofdstukken, komen tijdschriften aan de orde die vertalingen publiceerden. Vanaf 1880 namen periodieken als La revue des deux mondes en Mercure de France een enorme vlucht. In deze tijdschriften werd ook flink ruzie gemaakt over buitenlandse literatuur en de vertaling ervan (332–338). In hoofdstuk 5 over poëzie komen veel van de beroemde vertalers ter sprake (Baudelaire, Mallarmé, Chateaubriand) die poëzie vertaalden. Ook komen we hier de vertalers tegen die minder of niet bekend werden, zoals de Nederlander André Van Hasselt (1804–1876) die operalibretti vertaalde. Het hoofdstuk besteedt ook aandacht aan poëzievertaling in het Frans in landen buiten Frankrijk, zoals België, Rusland en Zwitserland. Dat er in Rusland in het Frans werd vertaald heeft te maken met de bijzondere status die het Frans in de negentiende eeuw verworven had. Deze status had ook zijn weerslag op discussies over vertaalopvattingen, taaleigen en de Franse identiteit verbonden met de universele uitstraling van de Franse taal. Frans was nog steeds de taal van de diplomatie en werd in talloze landen gesproken door de elites, het was een taal van emancipatie, van wetenschap, taal van schrijvers voor wie het niet de moedertaal was. Frankrijk exporteerde vooral vertalingen, maar door de status van de taal had een auteur er belang bij om in het Frans te worden vertaald om zo meer bekendheid te verkrijgen en in andere talen te worden vertaald. Daarnaast was een vertaling in het Frans bijna onontbeerlijk voor de doorgang naar Zuid-Europa. Zo werd de Shakespearevertaling van Le Tourneur in het Spaans, Italiaans en Portugees vertaald. Maar naarmate de eeuw vordert komen andere talen op die concurrentie vormen voor de positie van het Frans, met name het Duits en het Engels.

Hoofdstuk 6 gaat over theatervertaling en het hoofdstuk over ‘prose narrative’ laat onder meer via de vertalingen van werk van Jane Austen zien dat het idee van de ‘belles infidèles’ nog volop woekerde. Zo werden (vrouwelijke) personages in Franse vertaling vaak deugdzamer. Daarnaast was het Franse taaleigen vaak een zaak van nationale trots. De belangrijkste brontaal was het Engels, de belangrijkste naam Walter Scott. Rond 1830 worden er steeds hogere eisen aan vertaling gesteld. Uit noten, voorwoorden en andere parateksten blijkt dat men zo precies en trouw mogelijk wilde vertalen. Er volgt een hoofdstuk over jeugdliteratuur, een van de opkomende genres in de negentiende eeuw (hoofdstuk 8). In hoofdstuk 9 wordt aandacht besteed aan heersende ideeën over de canon: welke auteurs werden als klassiek beschouwd en moesten dus worden vertaald? De hoofdstukken 10 tot en met 15 behandelen het politieke, juridische, religieuze en wetenschappelijke vertalen. In de negentiende eeuw kwam er een steeds grotere belangstelling voor Duitse teksten over architectuur en chemie. Het is ook de tijd van het ‘cosmopolitisme’ en de (te) grote invloed van buitenlandse auteurs in Frankrijk ten koste van werk van eigen bodem. Zo zijn rond 1890 de intellectuelen verdeeld over de (te) grote invloed van Strindberg, Ibsen en Russische auteurs als Toergenjev.

Uit dit uitstekende boek blijkt dat vertaling in de negentiende eeuw nog steeds een slechte naam heeft. Het cliché van de ‘belles infidèles’ houdt nog stand. Een vertaler schept niets, alleen een auteur maakt iets, zo luidde de gangbare opvatting. Om die reden werden veel vertalingen gepresenteerd alsof de tekst direct in het Frans was geschreven, formules als ‘revu et complété’, of ‘avec l’accord de l’auteur’ moesten het werk status verlenen. Zo werd de indruk gewekt dat buitenlandse auteurs in het Frans schreven, wat eveneens een uitvloeisel was van de grote uitstraling van de Franse taal. Voor literaire vertalingen ontstond in de negentiende eeuw een juridisch kader, de Conventie van Bern (1886) die vandaag de dag nog steeds geldt. Vóór die tijd zagen veel vertaalde auteurs als Flaubert nooit een cent voor de vertaling van hun werk. Fransen, die veel vertalingen exporteerden, vonden dat vertaling een reproductie is; Zweden die veel importeerden, wilden dat de vertaalrechten beperkt zouden gelden; de Duitsers wilden dat er geen vertaalrechten op wetenschappelijke teksten zouden worden betaald. De aanwezige Haïtiaan pleitte er op de conventie voor dat alle rechten vrij zouden zijn, maar kreeg natuurlijk geen gehoor. Voorts blijkt dat de Franse negentiende eeuw geen grote vertaaltheoretici voortbracht als Von Humboldt of Schleiermacher in Duitsland, maar dat de ideeën van deze denkers wel circuleerden. Histoire des traductions en langue française XIXe bevat een duizelingwekkende hoeveelheid informatie op een toegankelijke manier verwoord door internationaal bekende literatuur- en vertaalwetenschappers. Het is nu uitkijken naar de andere drie delen.