Over The Translation of Fictive Dialogue van Jenny Brumme & Anna Espunya (eds.)   15-04-2014

Jan-Jaap Spies

Jenny Brumme & Anna Espunya (eds.), The Translation of Fictive Dialogue. Amsterdam/New York: Rodopi, 2012. [Approaches to Translation Studies 35] 316 pp. ISBN 978-90-420-3504-1

Hoewel er een soort vertaalwetenschappelijke literatuur bestaat die voornamelijk interessant is voor vertaalwetenschappers, bestaat er ook een soort die daarnaast vrij direct appelleert aan de belevingswereld van de vertaler. The Translation of Fictive Dialogue (Brumme & Espunya 2012) behoort waarschijnlijk tot de tweede categorie. Het onderwerp van deze bundel, de vertaling van de fictieve dialoog, is tegelijkertijd breed genoeg voor abstracte bespiegelingen over de aard van het vertalen en voor concretere overwegingen met betrekking tot het vertalen van bijvoorbeeld modale partikels zoals die onder andere voorkomen in het Nederlands, Duits of Japans naar talen met weinig tot geen modale partikels, zoals bijvoorbeeld het Engels. Het boek is voortgekomen uit het onderzoeksproject ‘The translation of fictional dialogue. Literary and multimodal texts’ (TRADIF) dat werd gestart in 2012. Dat geldt ook voor een andere publicatie, Translating Fictional Dialogue for Children and Young People, die in hetzelfde jaar verscheen. Met dat werk heeft deze studie gemeen dat de nadruk ligt op Duits, Engels en de romaanse talen. The Translation of Fictive Dialogue beoogt een ‘systematisch overzicht te bieden van hedendaagse onderzoek naar de kwesties die spelen bij het herscheppen en vertalen van dialoog in literaire fictie’.1

Omslag Fictive Dialogue

De bundel bestaat uit drie delen, voorafgegaan door een uitgebreide verantwoording ter inleiding, waarin Brumme en Espunya vooral aanhaken op taalkundige en literaire theorievorming. Niet geheel duidelijk wordt hoe het onderzoek naar fictieve dialoog geplaatst kan worden binnen de vertaalwetenschap. Gezien het situationele aspect van de dialoogvorm is het niet onlogisch dat er onder andere wordt verwezen naar de systemisch-functionele grammatica van Halliday.

De relatie met de vertaalwetenschap wordt echter als oefening aan de lezer gelaten. Hoewel dit niet met zoveel woorden wordt gesteld, sluit de benadering van de grammatica van Halliday uitstekend aan op het functionele vertaalconcept. Voor de dialoog geldt bij uitstek dat deze afhankelijk is van de (buiten-tekstuele) context, de pragmatische situatie. Als de ene gesprekspartner tegen de andere zegt: ‘ik was vandaag mezelf niet’ weet de toehoorder om welke ‘ik’ het gaat en ook dat de spreker waarschijnlijk niet lichamelijk is uitgetreden, maar een bepaalde geestestoestand beschrijft. Als de toehoorder zou reageren met de tegenvraag: ‘wat was er dan met je aan de hand?’ komt dat overeen met het verwachtingspatroon. Zou de toehoorder daarentegen reageren met de wedervraag: ‘wie was je dan wél’, dan zou dit verwachtingspatroon worden doorbroken, waardoor er een andere werkelijkheid ontstaat. Een van de eisen die vaak aan dialogen wordt gesteld is dat ze naturel zijn. De minder naïeve beschouwer beseft echter wel dat deze natuurlijkheid slechts schijn is en dat de werkelijkheid, ook de talige, in een geslaagde tekst gestileerd wordt weergegeven. Voor de geloofwaardigheid is het van belang dat de conventies van het genre worden gerespecteerd, maar ook dat het taalgebruik past bij de personages. Of een fictieve dialoog als geslaagd wordt ervaren hangt deels af van de mate waarin deze kenmerken van gesproken taal weet op ter roepen (‘evocation’, p 13) en deels van de mate waarin deze kenmerken van gesproken taal weet na te bootsen (‘simulation’, p. 14).

 Een aantal kernbegrippen dat door de hele bundel heen wordt gebruikt is afkomstig uit Gregory (1967). Deze maakt onderscheid tussen gebruikersgerelateerde variëteiten en gebruiksgerelateerde taalvarianten in de dialoog. Gebruiksgerelateerde varianten, ook wel dialecten, kunnen worden onderscheiden in idiolect, temporeel dialect, geografisch dialect en sociaal dialect. De gebruiksgerelateerde varianten worden aangeduid met de term register. Daarbij gaat het om kenmerken die passen bij een specifieke situatie.

Een andere belangrijke tweedeling binnen de fictieve dialoog is daarnaast die tussen wat ‘geschreven is om te worden uitgesproken alsof het niet geschreven is’ (Gregory 1967: 191) en wat ‘geschreven is om te worden gelezen alsof het wordt gehoord’ (Gregory 1967: 193). De eerste categorie heeft met name betrekking op toneelteksten en filmscenario’s, de tweede op dialogen (of monologen) in romanteksten. Beide soorten dialoog vragen om een andere benadering.

Deel 1 bestaat voornamelijk uit een wat bonte verzameling overwegingen met betrekking tot het vertalen van dialogen in de romankunst, het toneel en film (door middel van nasynchronisatie). De hoofstukken in dit deel bestrijken vooral de breedte van het onderzoeksveld en ontberen een zekere focus.

Deel 2 behandelt de ‘variational space’, de denkbeeldige ruimte waarbinnen taalvariëteiten zich bevinden. In hoofdstuk 5 behandelt M. Wirf Naro het probleem van de vertaling van formaliteit in fictieve dialogen. Ze stelt dat dialogen vaak worden geassocieerd met een informeel register, maar laat zien dat spraak als authentiek wordt beschouwd zolang het harmonieert met het personage.

In hetzelfde deel pleit C. Sinner voor meer aandacht voor een specifiek subgenre binnen het niet-literaire proza, dat van de liefdesroman (119–136). Academici halen daar volgens hem ten onrechte hun neus voor op, terwijl er in de praktijk sinds het uitbreken van de crisis steeds minder aandacht wordt besteed aan het redigeren en persklaar maken van serieuze literatuur maar liefdesromans nog altijd grondig worden gecontroleerd en gereviseerd. Er wordt door Duitse uitgevers vergaande manipulatie toegepast op de spraak van personages in liefdesromans, zoals de Harlekijnreeks. Net als in Nederlandse vertalingen wordt de Duitse tekst minder vulgair en seksueel expliciet gemaakt en worden referenties naar religie en nationalisme verwijderd of afgezwakt. Ook worden er regelmatig passages toegevoegd, om bijvoorbeeld de overgang van ‘u’ naar ‘je’ geloofwaardig te laten verlopen. Dergelijke aanpassingen worden uitgebreid beschreven in de stijlgidsen van uitgevers. Sinner kreeg voor zijn onderzoek de beschikking over negen stijlgidsen, een handleiding voor het persklaar maken en 26 liefdesromans met redactieaanwijzingen (136), op voorwaarde dat er geen namen van betrokken instanties of personen vermeld zouden worden (122).

V. Alsina beschrijft de problemen die optreden bij het vertalen van sociale variatie. Hoewel zij terugverwijst naar de verantwoording zou haar overzicht van kenmerken van gesproken taal in geschreven teksten daar niet hebben misstaan. Deze kenmerken (infrequent gebruik van onderschikking, frequent gebruik van deixis, gebrek aan grammaticale samenhang, veel herhaling) zijn dermate fundamenteel dat ze hier niet helemaal op hun plaats lijken. De moeilijkheden die ze tegenkomt ontleent ze vooral aan werk van derden, zoals in het geval van Faulkners The Sound and the Fury aan Määttä (2004).

In deel 3 is het hoofdstuk over modale partikels niet alleen interessant voor wie het contrast tussen Duits en andere talen bestudeert, maar zeker ook voor wie vertaalt in en uit het Nederlands. Daarnaast worden de kenmerken die in deel 2 worden aangestipt hier uitvoeriger besproken. Zo worden deixis, syntaxis en het veelvuldig gebruik van nevenschikking in fictieve dialogen uitvoerig behandeld.

Hoewel de onderwerpen interessant en relevant zijn is er wel wat aan te merken op het systematische karakter. Hoewel de inleiding, de lijst van afkortingen en de gekozen indeling voor een zekere eenheid zorgen, is er duidelijk sprake van onafhankelijke artikelen. Sommige relaties worden niet gelegd, bijvoorbeeld die tussen evocatie en simulatie en context-afhankelijk en context scheppende deictische elementen. De problematiek in hoofdstuk 12 (‘Pragmatic markers in translation’) is nauw verwant met die van hoofdstuk 14 (‘The translation of modalisers’), terwijl de gebruikte terminologie voor analoge verschijnselen niet gelijk wordt getrokken maar ook niet wordt gecontrasteerd. De bezwaren hebben dus vooral te maken met de organisatie van het materiaal, en daarnaast is het Engels ook niet altijd vlekkeloos.

Los van genoemde bezwaren wordt het verschijnsel van de fictieve dialoog, of de dialoog in fictie, van veel kanten belicht, aan de hand van interessante voorbeelden uit de wereld van de film, toneel en de roman. Daarmee is dit een waardevol boek voor iedereen die zich wil verdiepen in het vertalen van fictieve dialogen.

 

Noot
Nederlandse vertalingen van citaten zijn van de hand van de auteur.

Bibliografie
Fischer, M. B. & M. Wirf Naro. 2012. Translating fictional dialogue for children and young people. Berlin: Frank & Timme.

Gregory, Michael. 1967. ‘Aspects of varieties differentiation’, Journal of Linguistics, 3:2, p. 177–198.

Määttä, Simo K. 2004. ‘Dialect and point of view: The ideology of translation in The sound and the Fury in French’, Target, 16:2, p. 319–339.

 

Jan-Jaap Spies heeft in 2009 de Master Vertalen van de Universiteit Utrecht afgerond. Vanaf 2010 is hij aan die opleiding verbonden als docent.