Peter Utz, Anders gesagt, autrement dit, in other words. Übersetzt gelesen: Hoffman, Fontane, Kafka, Musil. München: Carl Hanser Verlag, 2007. ISBN 3446208348
Weliswaar is de status van de literaire vertaling de afgelopen dertig jaar wezenlijk verbeterd, maar als er in de literaire supplementen al enige notitie van wordt genomen, dan vooral vanwege de tekortkomingen waar ze mee behept is en die haar, met de meetlat van een hypothetische ‘equivalentie’ in de hand, worden aangewreven. Dit soort vertaalkritiek impliceert in feite dat men de literaire vertaling het recht ontzegt anders te zijn dan het origineel, wat erop neerkomt een kameel te verwijten dat zijn huid anders aanvoelt dan die van een paard.
Aldus een strijdvaardige Peter Utz in het inleidende hoofdstuk van zijn drietalig getitelde boek Anders gesagt, autrement dit, in other words. Daarin worden vier klassiekers uit de Duitse literatuur bekeken door de bril van een respectabel aantal Franse en Duitse vertalingen en hertalingen. Het gaat om Der Sandmann (van E.T.A. Hoffmann), Effi Briest (van Theodor Fontane), Der Proces (zoals het boek in Franz Kafka’s eigen spelling heet) en Der Mann ohne Eigenschaften (van Robert Musil). Voor een ‘Muttersprachler’ lijkt dat op het eerste gezicht een nogal omslachtige invalshoek. Een neerlandicus zou niet zo snel op het idee komen om Philip en de anderen te interpreteren vanuit de optiek van de Franse en Duitse vertalingen. Toch is dat precies wat Peter Utz met de bovengenoemde werken doet en het resultaat daarvan is zo verrassend dat je zonder overdrijving kunt spreken van een copernicaanse wending in de vertaalkritiek.
Alvorens daar meer over te zeggen wil ik eerst ingaan op twee recensies, van respectievelijk Peter Sierksma en Charlotte Mutsaers, naar aanleiding van de Moby-Dick-vertaling van Barber van de Pol. Ze illustreren elk op hun manier de in het bovengenoemde citaat beschreven impasse en tonen ex negativo aan hoe verfrissend en verruimend het perspectief is dat Utz aan de hand van een viertal briljante analyses ontvouwt. Beide recensenten zijn fervente Moby-Dick-fans en schrijven met aanstekelijk plezier over Melvilles meesterwerk. Beide danken hun enthousiasme aan eerdere vertalingen. Charlotte Mutsaers bekent op haar vijfentwintigste te zijn blijven steken in Melvilles walvisvaarttermen, maar is daar anno 1974 uit vlotgetrokken door de vertaling van Emy Giphart; Peter Sierksma liet zich meeslepen door die van Werumeus Buning uit 1929. ‘De eerste kus is een sensatie / die je helaas maar eenmaal beleeft’ zong ooit radiozanger Max van Praag, en zo vergaat het de beide recensenten ook. Allebei klampen ze zich vast aan hun eerste kus en tonen zich weinig ontvankelijk voor de charmes van de jongste vertaling. Niet dat die slecht zou zijn, integendeel: Charlotte Mutsaers geeft grif toe dat Barber van de Pol als eersteklas vertaalster een ‘melodieuze vertaling vol vondsten’ heeft afgeleverd die ‘leest als een trein’. Peter Sierksma zegt een verzorgdere Nederlandse editie van Moby Dick niet te kennen en betitelt de vertaling als ‘natuurlijk [!?] een prestatie van formaat’. Wie nu hoopt dat beide recensenten de moeite zouden nemen ons aan de hand van die ‘vondsten’ het formaat van de vertaling te demonstreren, komt bedrogen uit, want daarmee is de koek op en het gemopper niet van de lucht. Charlotte Mutsaers stelt weliswaar dat ze niet tot de kniesoren wenst te behoren die over ‘kleine fouten en vergissingen’ vallen, toch is ze er als de kippen bij om het woord ‘waterzooi’ aan te strepen (als vervangende maaltijd voor chowder), een gerecht waar volgens haar geen vis in zou mogen zitten, alsof stamppot altijd andijviestamppot zou moeten zijn. Met hetzelfde gemak waarmee hier een fraaie vertaalvondst van tafel wordt geveegd, wordt ook de traditionele stelling verkondigd dat de vertaler van een literair meesterwerk in feite een verloren wedstrijd speelt: ‘Vertalen is verraden’ roept Peter Sierksma voor de zoveelste keer uit en Charlotte Mutsaers staaft dit vooroordeel met de bewering dat van het beroemde openingszinnetje ‘Call me Ishmael’ in het Nederlands ‘weinig overblijft’. Ook hier kom ik nog op terug.
Na deze negatieve toonzetting kan het prijsschieten beginnen: Sierksma vindt de vertaling ‘niet ideaal’, hij wordt niet ‘meegesleept’, blijft ‘te vaak haken achter een komma’, struikelt over een ‘net te gekunstelde passage’ en ziet ‘heerlijk proza’ teruggebracht tot ‘correcte literatuur’. Een en ander wordt nog flink aangedikt door de schoolmeesterlijke kop (‘Maar de klank, vertaler, de klank!’). Hoewel Mutsaers van haar kant juist wél een inventieve, klankrijke, vlot leesbare vertaling heeft gelezen, zet ze vervolgens de vertaalster pardoes aan de kant: ‘Was dit allemaal nodig?’ roept ze pathetisch, ‘waarom die volslagen overbodige doublure? Er bestaat immers al een vertaling, en die zit óók vol vondsten en leest óók als een trein! Waarom dus zoveel tijd, geld en energie verspild, allemaal overbodige luxe, toch?’ Tja, Mengelberg heeft al in 1939 de Matthäuspassion op de plaat gezet en Caruso was een onovertroffen Verditenor, dus waar verspillen al die Ton Koopmansen en Pavarotti’s hun energie aan? Ik weet niet welke oprisping van oer-Hollandse zuinigheid Mutsaers tot haar boutade heeft bewogen. In elk geval is het niet zomaar een losse flodder, want zij heeft dit ‘probleem’ naar eigen zeggen al vaker aangekaart en beklaagt zich erover nooit een behoorlijk antwoord te hebben gekregen.
Gelukkig is dat antwoord er, want als er iets duidelijk wordt uit het boek van Peter Utz dan is het wel het feit dat een literair meesterwerk gebaat is bij een veelheid van vertalingen en dat de literaire kritiek aan inhoud en gewicht zou winnen als ze daar haar voordeel mee deed. Een literaire vertaling, betoogt Peter Utz, is een manier van lezen en van interpreteren. De vertaler heeft zich van elk woord van het door hem vertaalde boek rekenschap gegeven en het op zijn manier ‘anders gezegd’. Wat daarbij ontstaat is niet een ‘kopie’ van het oorspronkelijke werk, maar ‘iets anders’ dat erop lijkt en tegelijk een eigen bestaansrecht heeft. Dat brengt met zich mee dat elke vertaler dit ‘iets anders’ op zijn eigen manier weergeeft. In de caleidoscoop van die uiteenlopende vertaalvisies verliest de brontekst zijn schijnbaar vanzelfsprekende eenduidigheid en blijkt op bepaalde punten veel complexer te zijn dan de naïeve lezer beseft, die een klassiek boek gewoonlijk op zijn eigen manier interpreteert. In de spiegel van elke nieuwe vertaling verandert het kunstwerk van gezicht. Dat geldt voor Hamlet of de Bijbel evenzeer als voor Moby Dick, door Charlotte Mutsaers treffend als een ‘universiteit in boekvorm’ gekarakteriseerd. Hoewel latere vertalingen uiteraard van vroegere profiteren (ook als ze zich er tegen afzetten) is het een naïeve illusie te denken dat het voortschrijdende vertaalproces zal leiden tot de ‘ideale’ of definitieve, al dan niet ‘geautoriseerde’ vertaling en daarmee tot stilstand komt. Wie ooit aan een vertaalworkshop heeft deelgenomen weet dat vaak zelfs de eenvoudigste zinnen tot zeer divergerende vertalingen plegen te leiden, die ook na lange discussies fier overeind blijven en een consensus over de ‘beste’ oplossing in de weg staan.
Anders gesagt is een krachtig pleidooi voor de eigen identiteit van de vertaling en een opwaardering van de status van de literair vertaler, die zich er niet voor hoeft te schamen zijn gezicht te laten zien. Het is indirect ook een indringend appel aan de vertaalcriticus. Die moet niet voortdurend betweterig op de stoel van de vertaler te gaan zitten als hij geconfronteerd wordt met vertaalkeuzes die toevallig niet met zijn eigen smaak overeenstemmen. Een van die vertaalkeuzes betreft de Bijbelcitaten in de schitterende, met zeemanstermen doorspekte preek van Vader Mapple (ooit een prachtige filmrol van Orson Welles). Deze presbyteriaan geeft daarin zijn eigen versie van het verhaal van Jona en de walvis, daarbij af en toe een Bijbelcitaat invlechtend. Oudere vertalers hebben hier doorgaans de klassieke Statenvertaling gebruikt. Barber van de Pol echter kon tevens beschikken over de Nieuwe Bijbelvertaling van 2004, die vanwege haar huis-tuin-en-keukentaal zowel bijval als afgrijzen heeft gewekt, maar gezien de hoge verkoopcijfers kennelijk in een lezersbehoefte voorziet. Aan dit discours neemt de vertaalster deel en zeilt elegant tussen de Scylla van de Statenvertaling en de Charybdis van de Nieuwe Bijbelvertaling (NBV) door. Haar vertaalstrategie weerspiegelt een religieuze klimaatverandering en overbrugt het schisma dat de NBV teweeg heeft gebracht. Die constatering is vele malen interessanter dan het (negatieve) waardeoordeel dat de recensent meent hieraan te moeten verbinden.
Daarmee zijn we terug bij Peter Utz. Diens vondst is dat hij verschillende vertalingen van één en hetzelfde werk naast elkaar zet (in het geval van Der Sandmann zelfs zeven stuks!) en kijkt op welke cruciale punten ze inhoudelijk verschillen, zonder zich tot subjectieve kwalificaties of waardeoordelen te laten verleiden. De vertalingen belichten het werk van verschillende kanten, ze functioneren als brillen (om te variëren op een boektitel van August Willemsen) die ons in staat stellen het origineel beter te lezen. Utz focust op passages die als splijtzwammen functioneren en sterk uiteenlopende vertalingen genereren. Een dergelijke splijtzwam is bijvoorbeeld in Der Sandmann het begrip ‘das Unheimliche’, door Freud later in zijn beroemde interpretatie als ‘het verdrongene’ semantisch gefixeerd. In hetzelfde verhaal verschijnt de sinistere venter Coppola, die in een soort on-taal zijn brillen aanprijst, als ‘sköne Oke’. Die woorden zijn allesbehalve transparant en drijven de vertalers in verschillende richtingen. De vergelijking van die uiteraard evenmin transparante vertalingen leidt bij Utz tot het nieuwe inzicht dat E.T.A Hoffmann met Coppola’s zelfmoord de Duitse romantische droom van een Duits-Italiaanse cultuursynthese uiteen laat spatten.
In Effi Briest vestigen met name de Franse vertalers de aandacht op de talrijke Fremdwörter in het vocabulaire van Fontanes romanfiguren. Vanuit die hoek wordt zichtbaar hoezeer Fontanes werk doordesemd is van het in de negentiende eeuw in Europa ontluikende nationalisme. Peter Utz werkt dit uit in prikkelende hoofdstukjes als ‘Franse woorden voor Duitse gevoelens’ en ‘Was Effi Briest blond?’ Een fenomeen dat eveneens met de ‘nationale identiteit’ verband houdt is de Duitse Bildung die tot uitdrukking komt in hele en halve citaten, van Goethe, Heine of Lessing, wat tot allerlei vertaalproblemen aanleiding geeft.
Bij de vertalingen van Kafka’s Der Proces/Der Prozess krijgt de verwarrende tijdstructuur in het schuin invallende licht van de vertalingen interessante contouren, al was het maar omdat de Franse vertalers voortdurend moeten kiezen tussen passé défini en passé simple waar het Duits slechts over één tempus beschikt. Daarbij doet Utz de opvallende ontdekking dat zijn germanistische vakbroeders zich weliswaar uitvoerig hebben beziggehouden met het fenomeen tijd bij Kafka, gezien ook de problematische chronologie van de vrij zwevende hoofdstukken, maar niettemin de meest frequent gebruikte tijdsaanduiding (‘jetzt’) over het hoofd hebben gezien.
Iets soortgelijks blijkt ook uit de analyse van Robert Musils Mann ohne Eigenschaften. Het zoeken naar equivalentie is daarin niet alleen een vertalers-, maar ook een existentieel probleem, dat zijn neerslag vindt in het utopisch begrip ‘Geschwisterliebe’. Franse vertalers moeten hier net als hun Nederlandse collega’s noodgedwongen die ‘Geschwister’ naar geslacht differentiëren (‘broer en zus’), terwijl ‘Geschwisterliebe’ voor Musil nu juist een gelijkenis is voor een nieuw soort ‘eenheid’ die het traditionele relatiepatroon te boven gaat, een eenheid die Peter Utz in een misschien wat al te fraaie afronding van zijn boek naar een nieuwe synthese van origineel en vertaling doet verlangen. Zo samengevat klinkt dat allemaal nogal abstract, maar aangezien Utz zich bij zijn analyse strikt aan de taaloppervlakte van de door hem geciteerde passages houdt, is zijn boek ondanks het hoge intellectuele niveau toch overal zeer concreet door de vele treffende voorbeelden. Het zou goed zijn als dit boek een ommekeer teweeg zou brengen in de vertaalkritiek (ook die in Filter zelf), want het tegen elkaar afwegen en uitspelen van vertalingen en hun origineel is nog steeds een bijna reflexachtig beoefende hobby, die weinig meer laat zien dan de subjectieve smaak van de criticus.
Terug naar Moby Dick. De redactie van NRC Handelsblad drukte onder het artikel van Charlotte Mutsaers vier vertaalversies af van het begin van het eerste hoofdstuk, ‘Loomings’ getiteld. De vertalingen van die titel driften uiteen, voor Utz het teken dat er iets te interpreteren valt:
1) ‘Wat er opdoemt’
2) ‘Iets in zicht’
3) ‘Vage verten’
4) ‘Droombeelden’
In 1) en 2) zien we hoe ‘iets’ langzaam zichtbaar wordt, dichterbij komt en contour krijgt, terwijl 3) in omgekeerde richting zich verliest in het vage; in 4) is van ruimtelijke noties geen sprake meer, niet aan de einder doemt hier iets op, maar in het eigen hoofd: als droombeeld, hersenschimmen of obsessie, zoals in het geval van kapitein Achab. Welke van de vier vertalingen is nu de beste? Nee, daar gaat het dus juist niet om, elk van de vier vertalingen heeft zijn bestaansrecht en toont een aspect van dat geheimzinnige woord ‘loomings’. Aan het eind van het hoofdstuk zal Ismaël zelf die ‘loomings’ semantisch uitsplitsen. Als hij op de walvisvaarder aanmonstert zwaaien de ‘sluisdeuren van de wondere wereld’ voor hem open; daarbij gaat het hem in de eerste plaats om ‘de walvis zelf’, vervolgens om de ‘verre zeeën waarin hij als een reusachtig eiland ronddoolde’ en ten slotte om de ‘wilde dromen’ die hem naar zijn doel jagen.
Kijken we ook nog even naar de openingszin van het eerste hoofdstuk: die drie beroemde woordjes ‘Call me Ishmael’. Anders gezegd:
1) Noem me Ishmaël
2) Noem mij Ishmaël
3) Mijn naam is Ishmael, bijvoorbeeld.
De verschillen zijn hier aanzienlijk geringer dan bij ‘loomings’. De beide eerste vertalers kiezen voor de eenvoudigste lineaire weergave, waarbij Barber van de Pol door het agglutinerende ‘noem me’ (noemme) de meest onopgesmukte versie heeft. Voor Charlotte Mutsaers, die de Engelse tekst de kwaliteit van een klaroenstoot toedicht, is dat aanleiding meteen het enorme verlies aan klankschoonheid te betreuren. Dan rijst bij mij wel de vraag waarom het ruim dertig jaar geduurd heeft voordat de Amerikaanse lezers zich door dit vermeende bazuingeschal hebben laten wekken. Veel waarschijnlijker is het dat in eerste instantie iedereen over dit schijnbaar zo onschuldige zinnetje heen gelezen heeft. Vertaler 3 pakt het anders aan. Zijn verteller presenteert zich met een James Bond-achtige allure, maar relativeert die nadrukkelijke zelfintroductie onmiddellijk door het toevoegsel ‘bijvoorbeeld’. De lezer gaat zich afvragen wie deze Zeg-maar-Ishmael is en waarom hij zich door de lezer meteen met zijn voornaam laat aanspreken (het hele boek blijft hij zonder achternaam). Doet hij zich voor als een goede bekende die een vertrouwelijk omgang met zijn lezer ensceneert of wil hij juist afstand bewaren? Is het soms de schrijver zelf die zich achter die Bijbelse naam verstopt? Het intrigerende drie-woorden-zinnetje geeft op die vragen geen antwoord. Het is om met Peter Utz te spreken ‘interpretationsbedürftig’. Barber van de Pol heeft er met haar ‘Noem me Ishmaël’ voor gekozen alle troeven in eigen hand te houden. Daarmee heeft ze het allereerste zinnetje van het verhaal de onschuld willen teruggeven die het mogelijk had toen Melville, nog onbewust van het latere succes, de eerste drie woorden van zijn opus magnum neerpende. Zo openbaart de constellatie van deze drie vertalingen aanzienlijk interessantere informatie, dan het geroep dat deze openingsfanfare in het Nederlands tot machteloos gemurmel gedoemd is of dat ‘mij’ zoveel fraaier zou klinken dan ‘me’.
Ik hoop vurig dat de ‘methode-Utz’ school zal maken. Gelukkig, o Charlotte, zijn er heel wat boeken uit de wereldliteratuur die door meer dan één competente vertaler in het Nederlands zijn overgezet. Vergelijk ze, niet om uit te zoeken welke wasmachine de beste is, maar om te ervaren welk licht ze werpen op het origineel. Dat kan boeiende literatuur en verrassende inzichten opleveren. Het boek van Peter Utz bewijst het. Zijn analyse van vier toppers uit de Duitse romanliteratuur schreeuwt om een tweede boek dat met dezelfde instelling de poëzie te lijf gaat. Gezien de gelaagdheid en de complexiteit van poëtische taal zullen de vertaalkeuzes nog radicaler verschillen en zal de oogst des te rijker zijn. Veel gedichten zijn op het eerste gezicht minstens zo ongrijpbaar en raadselachtig als witte walvissen. Reden te meer het oor te luisteren te leggen bij diegenen die hen op de huid zitten.
Bibliografie
Melville, Herman. 2008. Moby Dick. Vertaald door Barber van de Pol. Amsterdam: Athenaeum–Polak & Van Gennep.
Mutsaers, Charlotte. ‘De wraak is zout’, NRC Handelsblad, 14-3-2008.
Sierksma, Peter. ‘Maar de klank, vertaler, de klank!’, Trouw, 12-4-2008.