De Filter Vertaalprijs wordt jaarlijks toegekend voor de meest bijzondere vertaling van het voorafgaande kalenderjaar. De vertaler wordt beloond met een geldbedrag van € 10.000, ter beschikking gesteld door elf vooraanstaande uitgeverijen: De Arbeiderspers, Athenaeum – Polak & Van Gennep, De Bezige Bij, Cossee, De Geus, Lebowski, Meulenhoff Boekerij, Van Oorschot, Podium, Vantilt en Wereldbibliotheek.
De winnaar zal worden bekendgemaakt tijdens een feestelijke avond in het kader van de Internationale Literatuurdagen City2Cities, op 8 april 2014 in Utrecht. De jury bestond uit Eric Metz, Ton Naaijkens en Ivo Smits en koos voor zes vertalingen van boeken uit verre landen, verschillende tijden en uiteenlopende talen. Hieronder de motivering van haar keuze, in alfabetische volgorde op naam van de vertaler(s):
Mari Alföldy voor Satanstango van László Krasznahorkai
Mari Alföldy noemt de eerste zin van Satanstango ‘waarschijnlijk de vaakst herschreven zin uit mijn vertaalcarrière’. Ze levert bovendien een fraaie beschrijving van de overige zinnen in dit boek: het gaat om ‘vele lange, gecompliceerde, geciseleerde typische Krasznahorkai-zinnen’. Stilistisch is dit geen makkelijk boek, ook is het onderwerp niet erg opwekkend: in het vervallen gehucht, ergens in Hongarije, regent het zonder ophouden, komt er geen einde aan de modderstroom en dreigt de ondergang.
Een proeve:
Bedroefd keek hij naar de onheilspellende lucht, de verschroeide overblijfselen van de door sprinkhanen geplaagde zomer, en zag plotseling dezelfde acaciatak voor zich waar de lente, de zomer, de herfst en de winter aan voorbijtrokken, alsof hij besefte dat binnen de onbeweeglijke bol van de eeuwigheid clowneske capriolen werden uitgehaald door de totaliteit van de tijd, die met duivelse bedrieglijkheid een rechte lijn trok over de hobbels van de chaos en door het scheppen van de hoogte de waanzin tot een noodzakelijkheid vervalste… en hij zag zichzelf, aan het houten kruis van wieg en kist geslagen, een laatste stuiptrekking maken, waarna hij ten slotte door een droog knetterend vonnis – zonder onderscheidingstekens en medailles – ontkleed aan de lijkwassers werd overgeleverd, omringd door de lachsalvo’s van de villers [...].
Voor de duidelijkheid: de zin loopt nog even door, werkelijkheid en fantasie worden drastisch verwisseld, onverwachte woorden worden vrolijk met elkaar gecombineerd. Satanstango is een befaamd boek uit 1985 van de Hongaarse auteur László Krasznahorkai, die er de titel meester van de apocalyps mee verkreeg. Het werd geprezen door grootheden als W.G. Sebald, toen deze de Duitse vertaling uit 1989 had gelezen, en door Susan Sontag toen zij de zeven uur lange zwart-witverfilming van het boek (uit 1995) had gezien. Bij Gallimard verscheen een Franse vertaling in 2000; bij New Directions verscheen in 2012 een Engelse vertaling, daarna volgde Nederland. Dit enorme blok van taal, dit boek zonder alinea’s, met zijn voortdurende perspectiefwisselingen en indringend appèl op alle zintuigen, vergt een hoge concentratie van de lezer en dus eens te meer van de allereerste der lezers: de vertaler. Het is duidelijk dat Mari Alföldy haar verantwoordelijkheid heeft genomen en in staat is gebleken de stilistische spanning vol te houden. Haar vertaling wekt vertrouwen door het Nederlands dat zij inzet, nota bene in een boek waar je de mensen uiteindelijk niet meer kunt vertrouwen. Ongetwijfeld zal er druk met zinsdelen geschoven zijn, zowel om alles ook op zijn Nederlandse plaats te laten vallen als om het demonische karakter van de beschrijvingen te behouden. Mari Alföldy werkt sinds 1998 als literair vertaler en vertaalde romans van vooraanstaande Hongaarse auteurs, onder wie Sándor Márai, Imre Kertész, Györgi Konrád en Dezso Kostolányi. Satanstango is een parel op haar kroon, een meesterwerk als boek én als vertaling, die fameus en mysterieus eindigt: ‘Maar er bewoog niets, en ook hij verroerde zich niet in bed, totdat er plotseling een nerveuze conversatie ontstond tussen de zwijgende voorwerpen om hem heen...’
László Krasznahorkai, Satanstango. Uit het Hongaars vertaald door Mari Alföldy.
Amsterdam: Wereldbibliotheek, 2013.
Gerda Baardman, Lidwien Biekmann, Brenda Mudde en Elles Tukker voor De Cirkel van Dave Eggers
De Cirkel schildert ‘een huiveringwekkend beeld van iets wat pal om de hoek lijkt te loeren’, aldus Rob Schouten: ‘de volkomen transparante maatschappij waarin iedereen alles van elkaar weet, de wereld van Facebook en NSA’. Het is een geruchtmakend boek dat overal ter wereld wordt uitgegeven met hetzelfde logo, in zilver afgedrukt op een schelrode achtergrond: het symbool van een nieuwe big brother, een wereld verziekt door hersenspoeling en hypersociale media – het vignet ook van een nieuw boek dat meedingt naar een vooraanstaande plaats in de wereldliteratuurgeschiedenis. Het werd in allerijl en door maar liefst vier mensen uit het Amerikaans [sic] vertaald, wat wellicht het ergst doet vrezen voor de vertaalkwaliteit. Maar niets is minder waar. De vlotheid, de humor, de taal die bij de ICT-wereld hoort, de verwoording van de scherpe cultuurkritiek: het is allemaal terug te vinden in het Nederlands van Gerda Baardman, Lidwien Biekmann, Brenda Mudde en Elles Tukker. De mensen van De Cirkel zijn natuurlijkerwijs Cirkelaars gedoopt, als ze opgewonden raken kijken ze naar hun armband om te zien hoe hoog hun hartslag oploopt, alles wat ze doen wordt gefilmd, bij De Cirkel wordt niets gewist. Soms blijft er Engels staan – surprise surprise, follow-ups, Customer Experience, o shit – maar als het ergens past dan is het hier. En als er nieuwe woorden komen, zoals ‘ting’ in ‘Er kwam een ting van Bailey: het wordt geregeld’, dan is het alsof het woord ondubbelzinnig thuishoort in de gemeenschap die in deze snelle roman wordt ontvouwen.
De gepaste toon en de snelheid van de tekst worden bepaald door de opeenvolging van handelingen en de raakheid van de dialogen. Vooral voor dat laatste is een bijzondere vertaaltechniek nodig en waarschijnlijk is dat ook het terrein waar samenwerking een meerwaarde heeft. Je stelt je voor dat het antwoord op de vraag ‘hoe zegt zo iemand dat’, van vier kanten heeft kunnen komen – in het echt of via de wondere wegen van de mail. Het loopt goed – ‘Je straalt helemaal. / Ja, je straalt echt. / ik straal niet. / Alsof je zwanger bent. / Ja, ik snap wel wat jullie bedoelen. Hou op. / Mae’s vader reikt over de tafel en pakte haar hand.’ Het is duidelijk dat de vertalers zeer goed weten wat ze doen, aan de gekozen oplossingen kun je het denk- en debatteerproces dat eraan voorafgaat aflezen. De eerste regel – ‘My God, Mae thought. It’s heaven.’ – nodigt uit tot een even korte, even allitererende weergave, maar hoe? De oplossing blijkt gevonden door kruislings te vertalen en de betekenis laten prevaleren – ‘Mijn god, dacht Mae. Dit is het paradijs.’ Steeds word je uitgedaagd omdat bij vergelijking met het Engels niet de meest voor de hand liggende oplossing wordt gekozen (‘eloquent hands’ wordt bijvoorbeeld ‘expressieve handen’) en steeds ook wordt er geopteerd voor scherp hedendaags Nederlands ( zoals ‘drie keer niks’ als vertaling van ‘blight’). Als het voor de gisse toon goed is wordt het Nederlands aangescherpt: ‘Mae was naar de 7-Eleven gelopen voor een dosis cafeïne’, terwijl er gewoon ‘… for caffeine…’ staat. Mooi is ook de vondst dat iemand van de ene studierichting naar de andere ‘zwalkt’ ( er staat ‘meandering’). Maar doorgaans zijn de vertalingen precies wat je wilt horen: ‘strak in het pak’ voor ‘dressed’ bijvoorbeeld. Het wijst op uitstekend beheerste vertaaltechniek en goede wederzijdse redactie. Daardoor wordt het ook mogelijk om net een extra accent aan te brengen als het Nederlands naar een hoger niveau getild kan worden. ‘Mae had gained much needed weight’ wordt dan ‘Mae was wat hoognodige kilootjes aangekomen’. Het is duidelijk beredeneerd allemaal, er wordt gemikt op optimale werking van het Nederlands dat bij deze wondere maar weerzinwekkende Cirkel past. Een fraai en snel staaltje vakwerk.
Dave Eggers, De Cirkel. Uit het Amerikaans vertaald door Gerda Baardman, Lidwien Biekmann, Brenda Mudde en Elles Tukker.
Amsterdam: Lebowski Publishers, 2013.
Ike Cialona voor Don Juan van Lord Byron
Don Juan, de held van dit verhaal, is vanaf het begin onmatig:
Het kleine ventje was een dondersteen
Vanaf de dag dat hij het licht aanschouwde,
Terwijl het twistziek paar eendrachtig scheen
In ouderliefde en dus nooit berouwde
Dat het de kleine duivel niet meteen,
Als kind al aan een kostschool toevertrouwde,
En dat zijn vader nooit de roe hanteerde
Opdat het heerschapje manieren leerde. (Canto I, 25)
Die onmatigheid geldt ook voor dit boek dat dat verhaal vertelt. Een filosofische schelmenroman waarbij rijm ten dienste staat van speelsheid. Zo zou je Don Juan van de Engelse dichter Byron kunnen noemen. Meer dan 16.000 versregels telt dit onvoltooide gedicht dat Byron zelf een vorm van ‘epische satire’ noemde. Byron vertelt het verhaal van Don Juan en veroorlooft zich daarbij elke zijweg die zich aandient. Maar meer nog dan een achtbaanrit van zowel amoureuze als andere avonturen en tergende terzijdes is Don Juan misschien een metatekst over de kunst van het vertellen. Byron becommentarieert aan de lopende band vol ironie zijn eigen onderneming, niet alleen in zijn openingsstrofen maar ook bijvoorbeeld in Canto VIII, 138–139:
Lezer! Ik heb mijn woord gestand gedaan
Want ik beloofde u een epopee
En kondigde u strijd en liefde aan,
Reisavonturen en een storm op zee.
Waar menigeen die mij is voorgegaan
Vaak overdreef deed ik daar niet aan mee
Luchthartig schrijf ik deze verzen, maar
Soms leent de god der dichters mij een snaar,
Waarop ik door blijf tokkelen en zagen.
De vormvastheid van de tekst werkt wonderwel als ondersteuning van de volkomen vrijheid van de dichter: plezier in beschrijven, ludieke observaties en ook serieuze aforismen of overpeinzingen over de wetenschap.
Achteraf is het bevreemdend dat Byrons Don Juan in Nederland nog niet bestond, maar misschien is het antwoord dat wij moesten wachten op dezelfde combinatie van vormvastheid en taalvirtuositeit van vertaalster Ike Cialona. Nergens loopt de tekst stroef, nooit verveelt zij. Dat soms elementen uit het origineel een metamorfose hebben ondergaan is onvermijdelijk, al zal de herdruk — die er ongetwijfeld komt! — hopelijk wel het oorspronkelijke voorwoord en de opdracht bevatten. Maar het pure poëzieplezier van Byron klinkt overal doorheen. Een monument is deze vertaling zonder meer, en een feest voor elke lezer.
Byron, Don Juan. Vertaald en toegelicht door Ike Cialona. Met een nawoord van Peter Verstegen.
Amsterdam: Athenaeum – Polak & Van Gennep, 2013.
Roel Schuyt voor De nieuwkomers III van Lojze Kovačič
De publicatie van het derde en laatste deel van De nieuwkomers betekent de bekroning van een ambitieus vertaalproject van Roel Schuyt. Het gaat om dé twintigste-eeuwse Sloveense roman, waarin over meer dan duizend bladzijden het verhaal wordt gepresenteerd van een jongen die vanuit Zwitserland remigreert naar Slovenië en daar de Tweede Oorlog en vervolgens de opbouw van het socialistische Joegoslavië meemaakt. Roel Schuyt, die behalve uit het Sloveens ook literatuur uit het Albanees, het Servisch-Kroatisch en enkele andere Oost-Europese talen vertaalt, nam eerder reeds de eerste twee delen van Lojze Kovačič‘ magnum opus voor zijn rekening. Met het derde deel erbij wordt het duidelijk met wat een stijlvastheid Schuyt dit werk van lange adem heeft gerealiseerd. Niet alleen de lengte van de roman plaatst vertalers voor een uitdaging. De vermenging van registers, de kleurrijke realistische beschrijvingen en reflecties over de wereld vanuit het standpunt van een opgroeiende tiener vragen om een vertaler met voldoende creativiteit. Roel Schuyt vertaalt met verve. Zijn Nederlands is rijk en idiomatisch, en hij vindt treffende varianten voor de adjectieven in de Sloveense tekst – de ‘gore klauwen’ (van een briefschrijver), de ‘pezige, spichtige kruidenier’, ‘dat vunzige vod’ (over de brigadevlag)…
Schuyt weet de aandacht van de lezer ook vast te houden door de uitstekend gebalanceerde prosodie van zijn Nederlandse tekst. Kovačič maakt overvloedig gebruik van beletseltekens, vaak in de plaats van een punt of een komma. Het effect daarvan is dat de syntaxis voortdurend op losse schroeven wordt gezet, maar ook dat de gedachten, gebeurtenissen en vergelijkingen elkaar als in een niet te stuiten lavastroom opvolgen. Het vinden van de juiste toon en het juiste ritme is dan essentieel, en daar slaagt Schuyt heel goed in: ‘Het meeste temperament hadden de wat oudere vrouwen... stevig gebouwd, veertig of vijftig jaar oud... met een buik voor drie en op en neer deinende borsten zo groot als meloenen... maar niet lelijk, integendeel, heel aantrekkelijk... en vol hartstocht!... ik droomde er altijd van om tussen de als deeg zo zachte borsten van zo’n vrouw te kunnen wegzinken... jongere vrouwen waren te dom, die piepten als kuikentjes...’ Opvallend zijn de bescheiden maar doeltreffende ‘exotiserende’ ingrepen die de vertaler toepast om Sloveense couleur locale in de Nederlandse tekst te behouden. Titels of teksten van volksliedjes worden bijvoorbeeld in het Sloveens weergegeven – wel altijd met een vertaling in de voetnoot. De grote ‘Europese’ roman die De nieuwkomers is, spreekt dus ook in het Nederlands nog altijd met een Zuid-Slavisch accent.
Lojze Kovačič, De nieuwkomers: deel III. Vertaald uit het Sloveens door Roel Schuyt.
Amsterdam: Van Gennep, 2013.
Froukje Slofstra voor Verhalen van Isaak Babel
In zijn essay 'Armoede en schittering van het vertalen' betoogde de Spaanse filosoof Ortega y Gasset dat elke vertaling niet het te vertalen werk zelf is, maar een pad daar naartoe. Hoe meer vertalingen er van een literaire tekst bestaan, zo was zijn redenering, hoe vollediger de ontsluiting van de tekst in al zijn aspecten. De verhalen van de joods-Russische modernist Isaak Babel in de nieuwe vertaling van Froukje Slofstra laten inderdaad een andere schrijver zien dan degene die we kennen van de versie die Charles B. Timmer in 1979 in dezelfde reeks – de Russische Bibliotheek – bij Van Oorschot publiceerde. Vijfendertig jaar is lang genoeg om het pad te laten overwoekeren, want in al die jaren zijn de taal- en vertaalnormen in het Nederlandse taalgebied veranderd. Dat Slofstra’s vertaling een grote stap voorwaarts betekent, is echter niet alleen door de tand des tijds te verklaren. Kenmerkend voor deze jonge maar reeds ervaren vertaalster zijn haar bijna feilloze begrip van de soms moeilijke Russische brontekst en haar bijzonder fraaie Nederlands – op interferenties met Russische syntactische structuren kun je haar moeilijk betrappen. De Babel van Slofstra is niet alleen anders, maar ook geloofwaardiger: de vertaalster besteedde veel zorg aan het behoud van de bondige, snedige stijl van de auteur, aan het ritme en de klank van de zinnen. En natuurlijk oogt haar tekst frisser. Een voorbeeld uit Babels beroemdste collectie verhalen, De rode ruiterij (1925)… Wanneer de regimentscommandant zich ergert aan de langzame opmars van zijn mannen, lezen we daarover, in de Nederlandse vertaling uit de jaren zeventig: ‘“Zo’ hondsvod,” zei hij woedend en spuwde de pitten uit. “Wat een rotzooi. Timosjka, kom met het vaandel naar voren!”’ Bij Slofstra vinden we: ‘“Klootzak,” zei hij kwaad, en hij spuugde een pit uit, “wat een afschuwelijk getreuzel. Timosjka, kom op met de vlag!”’
De vertaalster is erg behendig in het omzetten van Russische gerundia, deelwoorden en verbaalsubstantieven – allemaal woordsoorten waarmee het in het Nederlands vaak lastig werken is. Zo bevat het verhaal ‘De geschiedenis van mijn duiventil’ een scène waarin de ingewanden van een dode duif ‘kronkelend’ over het gezicht van de protagonist glijden. Slofstra maakt hiervan: ‘In kronkelige straaltjes dropen ze [...] van mijn wangen’. Een ander, prachtig voorbeeld: een jonge boer is bezig een raamkozijn stuk te slaan. Babel beschrijft hoe de straat vervuld wordt van het ‘geknars, gekraak en gezang van rondvliegend hout’. In de vertaling van Slofstra: ‘De hele straat was gevuld met het krakende, knappende, zingende geluid van versplinterend hout.’ Het zijn zinnen die klinken als poëzie. Froukje Slofstra laat een onderkoelde maar tegelijk bijzonder expressieve Babel zien: dat de Nederlandse lezer nu deze dimensie van de schrijver kan ontdekken, heeft hij aan haar te danken.
I.E. Babel, Verhalen. Vertaald uit het Russisch en van aantekeningen en een nawoord voorzien door Froukje Slofstra.
Amsterdam: Van Oorschot, 2013.
Jos Vos voor Het verhaal van Genji van Murasaki Shikibu
Eén van de eerste lezersresponsen die we uit Japan kennen zijn de memories van een hofdame uit de elfde eeuw. Wanneer zij van een tante een boek krijgt, gaat zij daarin volledig op: ‘Het gevoel van welbehagen waarmee ik, ongestoord door anderen achter ene gordijn op mijn buik liggend, rol na rol te voorschijn haalde en verslond, was benijdenswaardiger dan de positie van een keizerin! Overdag tot het donker werd en ’s avonds bij de lamp deed ik, zolang mijn ogen openbleven, niets anders meer.’
Het boek dat zij las was Het verhaal van Genji. Deze enorm lange narratieve tekst die het fictieve verhaal vertelt van meerdere generaties van een groep hovelingen aan het Japanse keizerlijk hof in de tiende eeuw. Centraal staat de figuur van Genji, ‘de schitterende’, zoon van een keizer en een concubine van lage hofrang. Het zijn die lage rang van zijn vroeg gestorven moeder en het ontbreken van een machtige familie van moederskant die verhinderen zal dat Genji ooit aanspraak kan maken op de troon, een thema dat door het hele werk speelt.
Het wonderbaarlijke van Het verhaal van Genji zit hem vooral in de rijkdom aan psychologische portrettering van de vele personages (het zijn er honderden) in een stijl die zich om de zielen van de protagonisten lijkt te wentelen. Het is veelzeggend dat Virginia Woolf toen zij de vertaling van het eerste deel las, net toen zij aan het werk was aan Mrs Dalloway, in de auteur van Het verhaal van Genji een vroege geestverwante herkende.
Jos Vos heeft een ongelooflijke prestatie geleverd door deze omvangrijke en vooral ook moeilijke tekst in het Nederlands van nu over te brengen. Murasaki’s register is breed. Al spelen de handelingen zich grotendeels af in hofkringen, er is ook ruimte voor blikken op de rest van de wereld. Wanneer Genji de nacht heeft doorgebracht bij een jonge vrouw die in een armere buurt woont, combineert zij poëtische notities aan bijna kluchtige observaties, die Vos goed weet te vangen:
Het was de vijftiende nacht van de achtste maand, en de volle maan stond aan een wolkeloze hemel. door spleten in haar eenvoudige schindeldak stoomde het licht naar binnen. Weer verbaasde hij zich over haar omgeving, want zo’n huis had hij nooit eerder gezien. De ochtend moest op komst zijn, want in de aanpalende huizen hoorde hij het gepraat van ruwe mannen die ontwaakten.
‘Jongens wat is het koud!’
‘Met zaken wordt het niets, dit jaar. Ik denk dat ik net eens naar het platteland kan. O, ik heb sores. Hoor je me, buur?’
Een voor een stonden ze op om te beginnen aan hun armzalige dagtaak. Ze maakten zo’n kabaal dat de jonge vrouw zich doodschaamde. […] Over verschillende lagen wit droeg de jonge vrouw een zachte, bleekmauve japon. Zij zag er frêle en bekoorlijk uit. Voornaam kon je haar bepaald niet noemen, maar haar slanke lieftallige figuur betoverde Genji en haar woorden raakten hem diep.
Dankzij Jos Vos kunnen nu ook Nederlandse lezers zich herkennen in die elfde-eeuwse lezeres.
Murasaki Shikibu, Het verhaal van Genji. Vertaald door Jos Vos. Met een nawoord van Cees Nooteboom.
Amsterdam: Athenaeum – Polak & Van Gennep, 2013.