Galerij: 3 Neruda en het verlangen naar een grote jas    67-70

Barber van de Pol

Zijn voorleesstem sleepte het leed van het leven achter zich aan, zo elegisch klonk die. Ik had hem kunnen horen, maar toen hij in 1971 op Poetry International optrad, is het me ontgaan. Dolf Verspoor vertelde later hoe weinig media-aandacht er toen was. Hij moest de Nobelprijs nog krijgen. Hij moest met zijn dood op 23 september 1973, makkelijk te koppelen aan de coup van Pinochet, twee weken eerder, nog een martelaar worden. Overigens was Neruda eerder een feestbeest dan een sombermans.

Ik liep niet voorop, maar toen ik hem eenmaal had ontdekt, was het meteen liefde. Samen met Verspoor vertaalde ik een selectie gedichten voor Poëzie Hardop, dat voordracht en zang combineerde, onder supervisie van Huub Oosterhuis. Er is een plaat van gemaakt en wie het kitsch vindt, gniffelt misschien om het licht-christelijke toontje. Atheïst of niet, ik kon het hebben. Wat die plaat uitstraalt is verlangen. Hij hoort bij die jaren. Poëzie grenst aan de liedkunst en roept de wil tot declamatie en zang vanzelf op, dat was goed bekeken.

Er bestaat ook een cahier van (‘Uit een straat werd ik geroepen’). Het ‘Kolofon’ geeft geen jaartal, maar de betrokkenheid met Chili spat van de pagina’s. Het moet 1974 zijn geweest. Toen ik niet lang erna de Nijhoffprijs kreeg, trad de groep als cadeautje met een aangepast programma op ten overstaan van bobo’s, familie en een bonte schare Amsterdamse vrienden, voorop Opland (Rob Wout), die zich met zijn uitbundige aard opwierp als ceremoniemeester.

Goede prijsuitreikingen waren dat in de Haagse Javastraat, toen ze nog vergezeld gingen van draaiende tv-camera’s en flitsende dagbladfotografen. Voor de historische curiositeit: de jury bestond uit Dolf Verspoor, Adriaan Morriën, Henk Mulder, E. du Perron-de Roos, Paul Rodenko en Peter Verstegen, van wie ik de meesten, inclusief het latere lid Marko Fondse, goed zou leren kennen.

In dat jaar 1974 trouwde ik, kreeg mijn eerste kind en studeerde af op het onderwerp ‘Plenitud y marxismo en el Canto general de Pablo Neruda’ (Volte en marxisme in de Canto general van Pablo Neruda). Denk bij ‘volte’ aan vruchtbaarheid, maar ook aan het mystieke begrip pantheïsme, hier aards ingevuld. Wat speelt is de drang het vele zo niet alles te benoemen en verbinden: de ene mens als onderdeel van alle mensen en die weer als schakel in de natuur, enz. Ik zie de scriptie nu als een betrokken zoektocht naar de kern van de geweldenaar, die volgens Nerudabewonderaar en -vorser Hans Magnus Enzensberger zijn integriteit had ‘verstümmelt’ (verminkt, verkwanseld).

Cum laude zat er niet in, daarvoor was de scriptie te onmethodisch, al deed ik aan gloednieuw frequentie-onderzoek met als conclusie dat bij de als gezegd aardse Chileen woorden als ‘steen’ en ‘aarde’ opvallend vaak voorkomen. Dat haalt je de koekoek, zie je me denken, een gedachte die me nog steeds vaak bekruipt bij statistisch onderzoek. Eerlijk gezegd deed ik maar wat, overtuigd dat dat een goede schrijfhouding is, vooropgesteld dat de denklust op peil is. Ik ben altijd meer een essayist geweest dan een methodische literatuurbeschouwer.

Dat geschrift uit het pre-computertijdperk is in feite één lange, lovende recensie met dat ene voorbehoud: Neruda was een poos lang de partijpolitiek toegedaan, met literaire armoede à la ‘Canto a Stalingrado’ (Zang op Stalingrad) als gevolg, zie Enzensbergers geheven vinger. Ik zat er niet mee. Ik had de Koude Oorlog niet bewust meegemaakt, ook niet via mijn ouders, en kon me onbekommerd richten op Neruda’s periode voor en na zijn sociaal-realistische peptalk, en toch ook wel erin, want de ‘elementaire odes’ uit die tijd, nadrukkelijk anti-esthetisch en anti-gewichtig, zijn erg leuk en vrij en licht, zoals die aan de ui, of de wind, of de luiheid. Ze ademen een vitalisme dat niks blatend of amechtig is.

De scriptie ging via de onlangs overleden Jacq Vogelaar als lang essay de wereld in en verscheen in Te elfder ure (SUN). Een deel van de tekst kwam terug in mijn inleiding bij het Nerudadeel in de reeks Ambo Tweetalig (1993).

Autoplagiaat? Vaak is wat je voor het eerst formuleert vanwege de zoekende toon het beste wat je er ooit over blijkt te hebben geschreven, al heeft hergebruik het gevaar van intellectueel interen in zich. In de literatuur mag gelukkig bijna alles.

Mijn eerste reguliere Nerudavertaling is de Zevende zang van de Canto general, over Chili, nadat vriend/typograaf Frans de Jong er op zijn eigen drukpers al een bibliofiele uitgave van had gemaakt. Het begingedicht, ‘Eternidad’ (De oorsprongen), zou ik liefst in z’n geheel citeren, wat voor meer gedichten geldt. De regel ‘Het is alles als begraven sterren’, uit ‘Tocopilla’, schiet nog regelmatig door me heen als ik zomaar ergens fiets of in de keuken sta te rommelen. Geen idee wat het betekent, maar het klinkt overtuigend. Het is een latent oersignaal uit het geheugen.

Ik verzorgde een selectie (De afgescheiden roos)uit zijn postume werk waarin, uit De zee en de klokken, ‘Het schijnt dat er een ander schip’ – over een in spanning verwacht schip, dat niet komt, net als in die mop. Ook vertaalde ik het jeugdwerk Twintig liefdesgedichten en een wanhoopszang, waar iedere puber en ook wie puber is gebleven makkelijk bij zwijmelt. In de loop van de decennia verschenen bloemlezingen – De mooiste van Neruda – met erin mijn lievelingen, keer op keer.

Onlangs nog koos ik samen met Maarten Steenmeijer zeven Neruda’s voor onze mooiste uit het Spaans: De dichter is een kleine god, alweer verramsjt. Ook hierin de onvermijdelijke doublures: ‘Het schijnt dat er een ander schip’ enz. Het deed pijn bepaalde gedichten die al door Verspoor waren vertaald (‘Vrede de dalende schemeringen...’) voor de gelegenheid opnieuw te vertalen, maar de opzet was nu eenmaal: alles uit eigen koker.

Was het kalverliefde? Is het hondentrouw? Op een Bezige Bij-borrel klampte ik eens Enzensberger aan – ‘What about Neruda?’ – en ik troggelde waar het maar kon geliefde dichters als Hans Faverey de verzekering af dat ze hem goed vonden. Ha, lakmoesproef! Eigenlijk kan ik het nog steeds niet laten, en dat is echt eerder uit een onbestemd en misschien koppig zeker-weten dan uit onzekerheid.

Want kennelijk roept Neruda weerstand op. Ik ken rabiate tegenstanders, onder wie mijn vriend-hispanist van die bloemlezing, wie het al rood voor de ogen wordt als de naam valt. Dan memoreer ik wat ik las over Borges en Paz, dat ze hem, Neruda, tegen elkaar als de beste hebben bestempeld, al was hij ze als persoon niet sympathiek.

Ik bedoel, ik ben toch niet gek?

‘Moet Borges weten,’ roept Vriend dan, zo superieur als hij kan.

Over smaak valt niet te twisten, maar we doen ons best tot de onverschilligheid toeslaat.

Samen met kinderen ga ik naar Chili (‘mijn land’) met zijn poëzie als gids. We voelen de regen van Temuco en de hitte van Pedro de Atacama, waar weer eens iemand me voor Tilly Hermans aanziet. De kinderen vergapen zich in Puerto Montt aan hun eerste Pippi Langkoushuis.

We logeren in Santiago de Chile bij Lala, die hem nog heeft gekend en anekdotes over zijn liefdesleven vertelt. Ze beeft van geruchten over een aanstaande nieuwe Pinochetcoup, want ‘de gesettelde klasse wil privileges, geen gerechtigheid’.

Het schelpen- en vlindermuseum dat hij maakte van zijn huis in Isla Negra, aan de Pacific, stemt vrolijk, het lijkt wel een pretpark, maar in de balken staan namen gekerfd van overleden vrienden. Het kwam me onzindelijk voor, maar inmiddels heb ook ik die neiging om herdenkplaatsen voor vrienden in huis in te richten, wat vast met leeftijd te maken heeft.

Onder tegen de rotsen beuken de golven waarin hij klokslagen, aren, oogleden, kortom volte wou herkennen, altijd dat intieme en expansieve ineen. Zijn gedichten zijn spinsels van ideeën en beelden met een sterk erotische inslag. Ze zijn dynamisch en complex, niet stuk te krijgen.

Wat druk en aanstekelijk is hij, en geen purisme te bekennen. Geen hoog, geen laag, geen mag niet / moet wel, tenminste vanaf 1936. Er is ook geen horror vacui, waar je al snel aan denkt bij zo veel armslag, eerder is sprake van een nieuw levensprincipe. In een beroemd pamflet naar aanleiding van de Spaanse Burgeroorlog, die hij als diplomaat van nabij meemaakte, pleit hij voor een onzuivere poëzie, waarin voor alles plaats is. Hij keert zich (‘Je zult vragen: en waar zijn de seringen?’) tegen zijn eigen estheticisme van weleer en raakt geëngageerd. De existentiële ‘Angst’ duikt pas op wanneer dat schip niet komt, los van de vraag of het voor de socialistische droom staat, dus als metafoor voor de teleurgestelde Neruda, die trouwens als presidentskandidaat terugtrad ten gunste van de radicalere Allende, maar zulke psychologie beperkt hem onnodig.

Bij zijn graf werd zijn poëzie voor ons gereciteerd door een oud vrouwtje. Ze hield haar hand op, ja, maar stel je toch eens voor dat iemand, om geld desnoods, in Bergen bij het graf van Lucebert de kleine mooie ritselende revolutie afdraaide. Lucebert en Neruda zijn verwanten; een derde groot-benoemer is Walt Whitman, misschien de grootste. Diens Leaves of Grass (1855), met name ‘Song of myself’, is de spiegel die alles van Neruda opslokt.

Op dit moment wordt voor de Perpetuareeks van Athenaeum – Polak & Van Gennep de hele Canto general vertaald en ik vervloek mezelf dat ik niet tijdig belangstelling heb getoond. Nu doet een ander het, zo gaat het en hoort het in een democratie. Maar het is of iemand aan mijn liefje zit, Bart Vonck in dit geval, een Vlaming. Vlamingen zijn dol op Neruda, ze hebben daar de hele Canto general allang vertaald. Er is trouwens nog een Nederlandstalige dichter die op Neruda lijkt: hun – en onze – Claus.

Neruda is grootspraak, hoor je wel. Hij is gewoon te veel, een veelschrijver ook.

Oja, less is more? Wat is dat toch zuinig. Meer is meer; het woord zegt het al. Meer is als het verlangen naar een grote jas om met lijf en ziel in te schuilen. Ik draag hem weer, mijn bruine teddy, nadat hij jaren in de kast heeft gehangen. De Nerudajas noem ik hem, naar de grote, dikke, lachende man met wie het vast goed kersen eten was.

Hij zei ontzettend vaak ‘yo’ (ik), de ijdeltuit – dat hoor je ook. Maar wie steeds ‘ik’ zegt terwijl hij de wereld benoemt, wil uit zichzelf breken, in de volte opgaan, wil juist verdwijnen. Misschien toch een vorm van horror vacui? Ik neig meer tot een begrip als overgave, als bij muziek, met name zang.

Want er is naast dat grote-jasverlangen nog iets wat me aan Neruda kluistert. Dat is die slepende en zingerige stem, die ik opvang en als vertaler volg, en die niet is weg te zetten als dreun. ‘Ik kwam hier om te zingen en dat je meezingt met mij.’ ‘Vrede de dalende schemeringen.’ ‘Ik ging uit wandelen en wie kwam ik tegen: de wind.’ Dat is niet jambisch, niet trocheïsch, niet dactylisch, het is steeds anders, in elk geval beweeglijk. Neruda ronkt niet, Neruda zingt. Vandaar dat die uitvoering van Poëzie Hardop, op muziek van Antoine Oomen, klopte. Goede poëzie zingt en voert de lezer of vertolker naar z’n eigen diepste stem. Neruda vervulde als bard een oerfunctie, zeker in een land zonder betrouwbare autoriteiten. De stadions in Chili zaten vol als hij optrad. ‘Ik ben gekomen om te zingen / en dat je meezingt met mij’ – maf, maar mooi.

 Als ik Neruda vertaal, zingt het, wat tot op zekere hoogte bij alle poëzie het geval is, maar bij hem vallen de verbale remmingen weg. Hij brengt je in een klankrijk, onuitputtelijk, alomvattend domein. Muziek is de universele taal, die men overal verstaat (Schopenhauer), hoe de anti-zingers ook protesteren. Schrijven, zeker zingen, is ‘like humming a song – be in tune with yourself’ (Laurence Sterne, Tristram Shandy).

NB Barber van de Pol ontving in 2004, het honderdste geboortejaar van Neruda, de Medalla de Honor uit handen van de Chileense regering. Ook Huub Oosterhuis en Hans Magnus Enzensberger viel de eer te beurt.