Dirk Delabastita & Theo Hermans (red.), Vertalen historisch bezien. Tekst, metatekst, theorie. ’s-Gravenhage: Stichting Bibliographia Neerlandica, 1995. 175 p. ISBN 90- 71313-55-7.
Deze bundel bevat de teksten van de lezingen die gehouden werden tijdens het gelijknamige colloquium. Dit vond op 16 en 17 december 1994 plaats aan de Universiteit van Gent en was een initiatief van de Contactgroep Vertaalwetenschap van het Belgische Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek.
Het thema van het colloquium, de historie en de historiografie van het vertalen, heeft auteurs uit Nederland en België geïnspireerd tot zeer uiteenlopende bijdragen, variërend van beschrijvingen van episodes uit de geschiedenis van het vertalen tot theoretische beschouwingen over vertalen, vertaalreflectie en de mogelijkheden en voorwaarden voor een wetenschappelijke vertaalgeschiedenis. Het resultaat is een belangwekkend overzicht van de stand van zaken in een discipline die, afgaande op haar materiële situatie, in het Nederlandse taalgebied op sterven na dood is, maar die met boeken als dit en vele andere publikaties en initiatieven bezig is voor zichzelf een stevige nieuwe basis te creëren, waardoor zij met hernieuwde kracht en duidelijkere theoretische grondslagen een tweede leven in kan gaan.
Op zichzelf zijn de theoretische vragen die in de bundel aan bod komen niet erg nieuw. De zwaartepunten liggen op het aloude probleem van de vertaalbaarheid, dat door Henri Bloemen en Winibert Segers en door Klaas Willems, elk met geheel eigen middelen en uitgangspunten, onder de loep wordt genomen, en op de voor de beschrijvende vertaalgeschiedenis nog immer brandende kwestie in hoeverre vertaalbeschouwing en vertaalpraktijk op elkaar betrokken zijn en dientengevolge als één bron voor onderzoek kunnen worden beschouwd. Op dit laatste punt zal ik hier verder ingaan.
In de puur beschrijvende artikelen van Luc Korpel, Anneke de Vries en Marysa Demoor speelt de vraag naar de relatie tussen vertaling en vertaalbeschouwing slechts indirect een rol, namelijk in de manier waarop zij hun bronnen hebben gekozen en gerangschikt en in de vragen die hun aanpak kan oproepen.
Lieven D’hulst, die zijn artikel heeft opgebouwd rond drie stellingen waarin de bestaansmogelijkheden en -voorwaarden van een ‘historiografie van de vertaalwetenschap’ worden onderzocht, is daarentegen over deze kwestie zeer expliciet. Het over één kam scheren van vertaalreflectie en vertaling in het historisch vertaalonderzoek, zoals dat volgens D’hulst nog te vaak gebeurt, kan ermee te maken hebben dat voor veel theoretici vertaaltheorie pas in de tweede helft van de twintigste eeuw een bepaalde abstractiegraad heeft bereikt en enige autonomie heeft verworven ten opzichte van de vertaalpraktijk. Volgens D’hulst verdwijnt hierdoor een interessant onderzoeksgebied onder tafel. Hij is van mening dat werkelijk inzicht in de geschiedenis van de discipline pas mogelijk wordt als naast vertaalpraktijk en vertaalreflectie de verhouding daartussen als een derde afzonderlijk onderzoeksobject wordt bestudeerd.
Dat vertaling en vertaalbeschouwing inderdaad niet zonder meer op een lijn kunnen worden gesteld, toont Ton Naaijkens aan in zijn beschrijving van de ruzie die Willem Kloos en Albert Verweij in de eerste decennia van deze eeuw over de rug van de dichter Shelley heen uitvochten. In deze affaire sloegen de twee kampen elkaar met (vaak dezelfde) vertaalpoëticale argumenten om de oren, echter niet met het doel werkelijk een discussie te voeren over poëzie of vertalen, maar enkel om elkaar onderuit te halen en zichzelf als enige echte Shelley-kenner te profileren. Aspecten in vertaalvoorredes die ogenschijnlijk niets met vertaalreflectie te maken hebben, kunnen dan toch van belang blijken om de geventileerde (vertaal)poëticale opvattingen in het juiste perspectief te plaatsen.
Terwijl in deze bijdrage aan de hand van een sappig verhaal over ruzie en achterklap zichtbaar wordt gemaakt hoe in de descriptieve vertaalgeschiedenis vertaalreflectie (als we het vertaalpoëticale bekvechten van Kloos en Verweij zo mogen noemen) niet noodzakelijkerwijs over vertalingen hoeft te gaan, houdt Matthijs Bakker zich op een meer filosofisch plan bezig met de mogelijkheid voor de vertaalwetenschap om over vertalen te gaan. Hij tast daartoe de grens af tussen objectniveau (vertaling) en metaniveau (het schrijven over vertaling) en wijst daarbij op het probleem van de onderzoeker bij het definiëren van zijn object. In de ‘metasprong’ schept de discipline afstand tussen zichzelf en datgene wat zij wil onderzoeken. Omdat sinds de ‘Touryaanse wending’ vertaling gedefinieerd wordt door de categorie van de norm, kan zo’n ‘metasprong’ alleen slagen wanneer het de discipline lukt haar normativiteit af te schudden. Dat blijkt niet eenvoudig, zo niet onmogelijk, want alleen al de uitsluiting van normen impliceert op zichzelf een normerend moment. In plaats van de normatieve momenten uit het methodologische traject van de vertaalbeschrijving weg te werken, moeten deze momenten zichtbaar en bewust gemaakt worden, omdat ze als essentieel onderdeel van het schrijven van de geschiedenis van het vertalen tegelijkertijd zelf die geschiedenis voortbrengen. Voor dit fenomeen introduceert Bakker het begrip ‘wijken van verschil’ tussen niveaus, teksten en discoursen. Hoe dit precies opgevat moet worden raakt helaas enigszins verloren in de complexiteit en het ver doorgevoerde taalspel van het artikel.
De vele benaderingswijzen die in deze bundel naar voren komen en niet in de laatste plaats het uitgebreide commentaar van Hermans en Delabastita op het artikel van Bakker maken eens te meer duidelijk dat er voorlopig nog geen gebrek is aan stof voor discussie en reflectie.