Over het vertalen van boeken    60-63

Ignacy Krasicki
Vertaling: Jan IJ. van der Meer

Abstract: Vertaling van een artikel door de eerste Poolse romanschrijver, ook literatuur- en vertaaltheoreticus, de achttiende-eeuwer Ignacy Krasicki. In zijn “Over het vertalen van boeken” (1803) geeft hij opvattingen die representatief zijn voor het vertaaldiscours in het Polen van de latere achttiende eeuw met zijn vooral didactisch en normatief karakter.

 

Het kan geen kwaad enkele woorden te wijden aan een activiteit die, hoewel zij dit in feite niet is, toch dikwijls als een vorm van nabootsen wordt beschouwd: het vertalen van anderstalige geschriften in de eigen taal. (...)

Het vertalen van boeken is een veel respectabelere bezigheid dan men op het eerste gezicht zou vermoeden. Om een en ander goed duidelijk te maken moet het waanidee uit de wereld worden geholpen als zou het nuttige werk van vertalers, hetzij van literaire werken uit de oudheid, hetzij van meer eigentijdse buitenlandse literatuur, eerder een ambacht dan een bezigheid van de geest zijn.

Men mag zich nooit door schijn laten bedriegen. Overschrijven is één ding en vertalen een tweede. Maar ook binnen het vertalen moet een onderscheid worden gemaakt tussen de wijze waarop woorden in een zin zijn gerangschikt, en de zaken waarnaar de woorden verwijzen. Een ieder die het schrift beheerst, kan een in een vreemde taal geschreven tekst overschrijven, net zoals elke willekeurige grammaticus in staat is een anderstalige tekst heel getrouw woord voor woord in zijn eigen taal om te zetten. Maar in het laatste geval is slechts in ambachtelijke zin van een vertaling sprake. Een vertaling die deze naam echt verdient, vereist zoveel aanleg, inzet, werk en kennis van de kant van de vertaler dat zij als een niet alledaags product van de geest gezien moet worden. In het volgende wil ik nader ingaan op de plichten van de rechtgeaarde vertaler, teneinde op deze manier de criteria voor vertalingen op het spoor te komen.

Het lijkt misschien wat overbodig om eerst van al van de vertaler een goede kennis van de taal waaruit hij vertaalt te verlangen. Toch is deze aanvangseis zeer wezenlijk, omdat vertalers veelvuldig verzuimen acht te slaan op de waarschuwende woorden van Horatius: ‘Auteurs, houdt stofkeus en bekwaamheid in balans. Bedenkt dus goed waar ge uw schouders mee belast.’4 Het is niet voldoende een vreemde taal te begrijpen, men moet deze ook beheersen. Het tot in de puntjes beheersen van een vreemde taal is een bijzonder moeilijk iets. Hiertoe behoort men niet alleen de grammaticale regels te kennen, maar ook de verschillende spreekwijzen, de in bepaalde periodes gebruikte uitdrukkingen en de betekenissen van woorden, die soms net even anders zijn dan men afgaande op de klank zou verwachten. Te zamen zijn deze zaken bepalend voor de bekoorlijkheid en de chic die aan elke taal eigen zijn. Voor het gewone volk zijn zij ontoegankelijk; ze worden uitsluitend beheerst door diegenen die op grond van stand en bezittingen boven de anderen verheven zijn en die, bij voorkeur in de grote steden verblijvend, zich uitsluitend aan het hogere gezelschapsleven, de kunsten of de wetenschappen wijden.

Behalve een accurate kennis van de taal is ook een goede kennis van de geschiedenis, de zeden en gebruiken en het rechtsstelsel van het land waaruit de literaire werken worden vertaald, noodzakelijk. Over een dergelijke kennis beschikte een van onze eerste vertalers van Horatius’ verzen beslist niet, toen hij de eerste versregel van de ode aan Mecenas: ‘Maecenas atavis edite regibus’, als volgt vertaalde: ‘Weldoener, uit een geslacht van koningen geboren’.5

Het komt soms voor dat een vertaler die niet bijzonder thuis is in de taal van het te vertalen werk, zijn toevlucht neemt tot tussenvertalingen. Een vertaler kan een taak die boven zijn macht gaat, beter in het geheel niet op zich nemen dan dat hij zijn lezerspubliek een foute voorstelling van zaken geeft. Een dergelijke vertaler begaat wat ik zou willen omschrijven als de primaire zonde of de hoofdzonde van het vertalen. Kopieën bereiken doorgaans niet het niveau van het origineel; wat dan te zeggen van kopieën die aan andere kopieën hun bestaansrecht ontlenen?

Een rechtgeaarde vertaler dient volledig een te worden met de auteur wiens werk hij vertaalt, en hoeveel werk, hoeveel esprit en aangeboren talent aan dat proces ten grondslag ligt, laat zich gemakkelijker aanvoelen dan dat het in woorden tot uitdrukking gebracht kan worden. Ik vertrouw deze korte opmerking daarom aan de intelligentie en het begrip van een ieder toe die haar op waarde weet te schatten.

Een ander punt dat de vertaler in acht dient te nemen, is dat hij bij het vertalen van de anderstalige tekst in zijn eigen taal niet alleen aan de boodschap en het karakter van de uitgangstekst recht doet, maar dat hij deze ook in zijn eigen taal op de juiste wijze weet aan te kleden, ofte wel vorm te geven. Elke taal heeft zijn eigen specifieke trekjes. Wat in de ene taal als een bekoorlijkheid geldt, kan in de andere als iets afstotelijks ervaren worden. Zij die in de geheimen van het esprit zijn ingewijd, kennen dergelijke verschillen. Zij die ze daarentegen niet begrijpen, spelen het vaak klaar een deugdelijk iets tot iets afstotends te maken.

Er zijn twee aan elkaar tegengestelde eigenschappen waarvan een vertaler zich hoe dan ook verre dient te houden: deemoed en trots.

Vertalers die zich aan deemoed te buiten gaan, noem ik diegenen die al te bevooroordeeld zijn en de auteurs wier werken zij vertalen, bijna verafgoden. Zo overtuigd zijn zij van de kwaliteiten, de nuttigheid en de bijzondere klasse van die auteurs dat zij op voorhand al bereid zijn alles wat maar hun stempel draagt, tot voorwerp van hun eigen verering en die van anderen te maken. Respect voor grote auteurs en hun werken is gerechtvaardigd en valt zelfs te prijzen, maar het moet niet in een blinde verafgoding overgaan. Ook zij die eeuwige roem vergaard hebben, waren mensen en kenden menselijke zwakheden; ook de verafgode Homerus dut wel eens in, sprak ooit Horatius, en hij zelf zal dat af en toe ook wel hebben gedaan.

Vertalers moeten zo volledig één worden met de te vertalen werken dat zij ook de fouten erin herkennen en dus niet dat wat slecht of matig is, als goed beschouwen. Zowel de auteurs uit de oudheid als de meer eigentijdse grote auteurs hebben werken beneden hun gebruikelijke peil geschreven. (...) Slechts die werken dienen vertaald te worden die interessant zijn, aan de ontwikkeling van de wetenschappen bijdragen of de zeden dienen. De rest moet ongeacht de reputatie van de auteur als loos zaad van een al te overdadige fertiliteit aan de vergetelheid worden prijsgegeven.

Het tweede type van niet rechtgeaarde vertalers bestaat uit diegenen die een te groot vertrouwen in eigen kunnen hebben en zich daarom aan trots bezondigen. Men zou het misschien niet denken maar ook dergelijke vertalers komen voor, en tegen hen dient zo mogelijk nog krachtiger stelling te worden genomen dan tegen de deemoedigen.

Het vertalen lijkt binnen de wetenschappen dezelfde rol te vervullen als het kopiëren binnen de kunsten. De vertaling draagt het brandmerk van ondergeschiktheid, en de vertaler wordt gezien als iemand die, omdat hij zelf geen literaire werken kan voortbrengen, die van anderen aan de man brengt. De op persoonlijk belang gerichte eigenliefde weet ondergeschiktheid echter in praalzucht te veranderen: zij maakt van knechten meesters, die tijdens het vertalen het origineel verbeteren en herscheppen of dat althans proberen. Dergelijke vertalers bezondigen zich op het eerste gezicht aan arrogantie en trots, maar ook hier lijkt mij toch eerder weer sprake van deemoed. Immers, indien zij werkelijk in staat zijn de te vertalen werken te verbeteren, behoren deze vertalers niet te kopiëren maar originele werken te scheppen. Zij vernederen zichzelf door te vertalen en hun begaafde schouders gaan gebukt onder een vreemde last. In plaats van de lezers een dienst te bewijzen doen zij hun onrecht aan, omdat zij hun de literaire werken onthouden die zij zelf hadden kunnen schrijven in de tijd dat zij zich met het vertalen van anderen bezighielden.

Men moet maat weten te houden en steeds het verstandige midden tussen de twee uitersten, deemoed en trots, kiezen. In het algemeen dient men te beseffen dat de schijnbaar luttele bezigheid van het vertalen in werkelijkheid een eerbiedwaardige en bijzonder veeleisende kunstvorm is, die beslist niet voor alledaagse geesten is weggelegd. Ze dient te worden uitgevoerd door hen die ook zelf tot het scheppen van literaire werken in staat zijn, maar die een groter nut zien in het propageren van het werk van anderen, met andere woorden door diegenen die het bewijzen van een dienst aan hun vaderland boven eigen roem stellen.

 

Noten
1 G. Piramowicz, Wymowa i poezja dia Szkół Narodowych, Kraków 1792, p. 237. Zie ook J. Zietarska, Sztuka przekładu w pogledadi literackich Polskiego Oświecenia, Wrocław etc. 1969, p. 22.
2 ‘O tłumaczenlu ksiag’, voor het eerst verschenen in Dzieła wierszem i proza, wyd. F. Dmochowskiego, Warszawa 1803, t. vi, pp. 329-336. Voor de vertaling is gebruik gemaakt van de editie in Ludzie Oświecenia o jezyku i stylu, oprac. Z. Florczak i L. Pszczołowska, Warszawa 1958, t. I, pp. 528-532.
3 Overigens zij vermeld dat Krasicki zelf wel gebruik maakt van een Franse tussenvertaling voor zijn Ossian-liederen.
4 Horatius, Ars Poetica, v. 38-40. De Nederlandse vertaling is ontleend aan P. Schrijvers, Amsterdam: Polak & Van Gennep 1980.
5 In het Pools ‘Dobrodzieju, z pradziadów królów urodzony.’ De auteur op wie Krasicki hier doelt, is Sebastiaan Petrycy. Krasicki verwijt Petrycy vermoedelijk dat hij Horatius’ ode misbruikt om zijn eigen beschermheer, kardinaal B. Maciejowski, te eren (Petrycy’s vertaling draagt de titel ‘Do J.M. Ks. kardynala Maciejowskiego’) en daarbij de naam Maecenas, die ten tijde van Horatius nog als eigennaam naar een bepaalde persoon verwees, als ‘weldoener’ vertaalt.