Abstract: Vooral over de ‘contraintes’, zelfopgelegde technische beperkingen, in Perecs meesterwerk en de oplossingen van de vertaler daarvoor.
Het is 23 juni 1975, iets voor achten ’s avonds. De steenrijke zonderling Percival Bartlebooth zit aan zijn werktafel, met in zijn hand het laatste stukje van de legpuzzel die voor hem ligt. Een moment later is hij dood. Dat is kort samengevat het plot van La Vie mode d’emploi, het zeshonderd pagina’s tellende hoofdwerk van Georges Perec. De plaats van handeling is 11 rue Simon-Crubellier in Parijs, en het hele boek is in feite niets anders dan een denkbeeldige foto van dat ene huis op dat ene moment, of liever gezegd: een denkbeeldig schilderij, want het boek valt vrijwel geheel samen met het plan van de schilder Valène om het gebouw waarin hij woont op doek te brengen. Dwars door de voorgevel heen zien we de bewoners bezig in hun appartementen, en naarmate het boek vordert krijgen we een steeds duidelijker beeld van hun gewoontes, hun geschiedenis en hun onderlinge relaties. Pas in het allerlaatste hoofdstuk vallen alle stukjes van de puzzel in elkaar ‒ op één na, uiteraard: het boek blijkt een hoofdstuk te weinig te hebben!
Een tekst die één moment beschrijft roept noodzakelijkerwijs de vraag van de volgorde op. Voor Perec was het ondenkbaar om de volgorde waarin de honderd kamers van het huis zouden worden aangedaan aan het toeval over te laten, en hetzelfde geldt voor de elementen die in de bijbehorende hoofdstukken moesten voorkomen. Voor beide kwesties heeft hij dan ook zijn toevlucht genomen tot een Oulipiaanse contrainte, zeg maar een vrijwillig aanvaard dwangmiddel.1 Vooral de contrainte die de invulling van de hoofdstukken regelt is verbluffend: een groot aantal lijsten en twee combinatorische algoritmes maakten dat Perec al voor hij ging schrijven van elk hoofdstuk precies wist welke meubels, literaire citaten, plaatsen, dieren, kleren, gevoelens, aantallen personages etcetera (40 categorieën in totaal!) erin moesten voorkomen. De andere contrainte is aan het schaakspel ontleend: Perec beweegt met paardensprongen door het huis, op zo’n manier dat alle kamers maar één keer aan de beurt komen. Eén kamer ontbreekt zoals gezegd: de kelder helemaal linksonder in het gebouw, waaraan hoofdstuk LXVI gewijd had moeten zijn. Niet voor niets eindigt hoofdstuk LXV met de beschrijving van een blikken biscuitdoos waarop een klein meisje is afgebeeld dat een stukje van haar petit-beurre afbijt: Perec geeft zelf aan waar hij zijn eigen systeem saboteert.2
Het vertalen van een dergelijk werk is natuurlijk een hele onderneming. Niet alleen omdat het dik en complex is ‒ dat zijn wel meer romans ‒ maar vooral ook omdat letter en geest in dit boek met elkaar verstrengeld zijn op een manier die doorgaans voorbehouden blijft aan poëzie. Wat dat betreft ben ik eerlijk gezegd wel een beetje jaloers op Edu Borger, die van De Arbeiderspers na Les Choses en W ou le Souvenir d’enfance nu ook La Vie mode d’emploiin het Nederlands mocht vertalen. Laat ik maar meteen vaststellen dat hij zich zeer bekwaam van zijn taak heeft gekweten. Het leven een gebruiksaanwijzing leest net zo soepel, stroef, vlot en lastig als de originele ‘romans’ (zoals de ondertitel luidt), de woordenrijkdom is even verbluffend en de puzzel even verslavend. Op echte vertaalfouten heb ik Borger maar zelden kunnen betrappen. Hier en daar wordt een woord vergeten of verkeerd vertaald, af en toe klopt een werkwoordstijd niet, maar dat zijn allemaal geïsoleerde gevallen. Relatief iets vaker gebeurt het dat het Nederlands niet helemaal lekker loopt. Om u een voorbeeld te geven: ‘Gevormd in de school van Malinowski als hij was, wilde Appenzzell de leer van zijn meester tot in zijn laatste consequenties doorvoeren’ (p. 119). Maar ook dit soort minder geslaagde constructies komt slechts incidenteel voor. Eén ding vind ik echt storend: Borger zet heel vaak geen komma’s voor uitbreidende betrekkelijke bijzinnen (en soms wel voor beperkende!), zo ongeveer de enige plaats waar ze in het Nederlands verplicht zijn.
Maar het is niet mijn bedoeling stenen op mijn buurmans dak te gooien. Over het geheel is de vertaling technisch gesproken uitstekend, en in plaats van te blijven hangen bij de onvermijdelijke kleine fouten lijkt het me dan ook veel zinniger om eens te kijken hoe Borger is omgegaan met de specifieke vertaalproblemen van La Vie mode d’emploi. Dat zijn in de eerste plaats uiteraard de contraintes die Perec heeft gebruikt. Van de principes die het boek als geheel structureren merkt de vertaler nauwelijks iets, maar er zijn diverse plaatselijke contraintes waar dat wel voor geldt. Een eenvoudig voorbeeld is het motto van het laatste hoofdstuk: ‘Je cherche en même temps l’éternel et l’éphémère.’ Borger vertaalt dit met: ‘Ik zoek zowel de eeuwigheid als het korte ogenblik’ (p. 503), wat op zichzelf correct is (hoewel het tijdsaspect van ‘en même temps’ helaas verloren gaat), maar in tegenstelling tot het Frans is het geen ‘e-legende’ (aiouij-lipogram). Dit brengt een interessant vertaalprobleem aan het licht, namelijk de vraag wat er in zo’n geval voorrang heeft: de betekenis of de contrainte? Dit lijkt wellicht een moderne variant van de aloude vraag of je een vormvast gedicht ook vormvast moet vertalen, maar er is een wezenlijk verschil. Een contrainte is in principe namelijk niets anders dan een hulpmiddel bij het schrijven, en of ze ook een rol speelt in de uiteindelijke tekst, kan niet anders worden beoordeeld dan aan de hand van die tekst zelf.
Het voorbeeld bij uitstek van een tekst waarin de contrainte inderdaad een essentiële rol speelt, vormt het zogenaamde ‘Compendium’ in hoofdstuk LI. Dit is een opsomming van 179 personages die Valène in zijn schilderij wil verwerken (of om precies te zijn: in het miniatuurschilderij waarmee hij zichzelf en abyme wil afbeelden). Perec heeft deze ‘stoet van personages’ op basis van twee contraintes geschreven. De eerste valt meteen op: elke regel telt inclusief de spaties 60 lettertekens. De tweede is minder goed zichtbaar, maar van veel groter belang. Het Compendium bestaat uit tweemaal 60 en eenmaal 59 regels, en de vraag is natuurlijk waarom regel 180 ontbreekt. Het voorspelbare antwoord luidt: omdat die met een e zou beginnen. In regel 121 was die e namelijk de laatste letter, in 122 de voorlaatste en ga zo maar door; de e zou de linker onderhoek van de lijst moeten vormen, en net als de kelder op die plaats in het huis wordt hij overgeslagen.
Gezien het belang van deze contraintes binnen het werk móet de vertaler het spel haast wel meespelen, en dat doet Borger dan ook. Althans, op enkele zetten na, want hij laat de eindletter van de regels 1, 61 en 121 in de volgende regels wel steeds een plaatsje terugschuiven, maar niet alle regels hebben 60 letters. Controleert u zelf maar: ‘Een binnenhuisarchitect gebruikt het rode geraamte van een big’ (nr. 126). Aanvankelijk dacht ik in mijn enthousiasme dat Borger in deze ene regel zijn eigen initialen als extra letters had verwerkt (de beginletters van de eerste twee of de laatste twee woorden), maar al snel vond ik nog een andere regel met 62 letters (nr. 85) en eentje met 59 (nr. 158). Toch twijfel ik nog, eerlijk gezegd: regel 126 kan te eenvoudig kloppend worden gemaakt (door ‘geraamte’ door ‘skelet’ te vervangen). Maar hoe dan ook, één ding is zeker: Borger heeft flink moeten puzzelen. Helaas is dat af en toe ook wel te zien aan het resultaat. Een ‘stoet van personages’ is zijn reeks bovendien niet echt meer, aangezien sommige regels geen personage maar een handeling noemen (de kroning van Pelayo, het klaarmaken van schelvis), of zelfs een perfecte volzin vormen: ‘Het kleine meisje knaagt aan een hoekje van een petit-beurre.’ Deze regel, Perecs nummer 100, is in het Nederlands overigens nummer 109 geworden, en de link tussen het knabbelende meisje en het ontbrekende honderdste hoofdstuk is hier dus verloren gegaan. Het is een detail, maar om zulke details draait het mijns inziens toch bij Perec.
Een enigszins vergelijkbaar vertaalprobleem vormen de vele opschriften, citaten, puzzels, boekenlijsten etcetera die La Vie mode d’emploi rijk is. Ik vraag me eerlijk gezegd af of Borger dit probleem niet lichtelijk heeft onderschat. Kernvraag bij dit soort ‘absolute’ tekstelementen is natuurlijk de vraag wat wel en wat niet moet worden vertaald, en die vraag kan pas worden beantwoord als de vertaler voor zichzelf heeft bepaald in welke talig-culturele context hij zijn tekst wil plaatsen. In de Nederlandse vertaling mis ik hierin een duidelijke lijn: Borger is niet altijd even consequent in zijn keuzes. Om een aantal willekeurige voorbeelden te noemen: het adres op bladzijde 199 blijft in het Frans staan, dat op bladzijde 67 wordt in het Nederlands omgezet; in hoofdstuk LII worden de voorbeeldbriefhoofden niet vertaald en de humoristische visitekaartjes wel (het eerste overigens nogal knullig: ‘furor’ is geen beroep); het naambordje van bladzijde 342 wordt niet vertaald, het uitnodigingskaartje van bladzijde 362 wel. Dergelijke kleine inconsistenties zullen de doorsnee lezer waarschijnlijk niet opvallen, maar anders is het wanneer binnen één tekstelement zowel Nederlands als Frans wordt gebruikt, zoals in Cinocs woordenboek van vergeten woorden: ‘Om zo’n brave “rondelin” te zien is een verrekijker overbodig’, en: ‘Zezat opgescheept met een loupiat van een vent’ (p. 303-4). Net als bijvoorbeeld bij de versregels op bladzijde 317 (die nu uitermate onpoëtisch zijn) vind ik dat Borger hier zijn kans mist: als kruiswoordraadsels en puzzels wel worden ‘herschreven’, waarom krijgen we dan niet ook een lijst van Nederlandse vergeten woorden? En waarom geen citaten van Vondel en Hooft, ter vervanging van Racine en Corneille?
Maar gelukkig staat hier veel moois tegenover. Mijn persoonlijke favoriet is wel het Prachtvolle Boeck almet de Wonderen die in Aegyptenland ghesien kunnen worden (uitgegeven in 1560 te Lyon!): ‘Cataduipen van den Nijl. Plaets in Aithiopia alwaer de Nijl van hoghe berge nederstort en sulck een gheraes maeckt dat sij die aldaer leven bijkans altemael doof sijn, soals Claude Galen scrijft’ (p. 261). Dit soort briljante passages, en dat zijn er vele, maakt samen met de eerder vermelde positieve kwaliteiten dat de vertaling ondanks de soms minder consequente keuzes wat mij betreft staat als een huis. Wát voor huis hoef ik u niet te vertellen.
Noten
1 De Oulipo (Ouvroir de Littérature Potentielle, zoiets als Werkplaats voor Mogelijke Literatuur) is een in 1960 opgericht gezelschap dat zich ten doel stelt vormprincipes (‘contraintes’) te ontwerpen die schrijvers minder afhankelijk maken van het toeval. Naast Perec zijn de bekendste leden Raymond Queneau, ltalo Calvino en Jacques Roubaud. Voor een nadere kennismaking, zie Raster 54 (1991).
2 ‘Le génie, c’est l’erreur dans le système,’ placht Perec Paul Klee te citeren. Over het hoe en waarom van dit soort bewuste ontregelingen van het systeem bij Perec, zie Kamiel Vanhole, ‘Verdwijningen’, Nieuw Wereldtijdschrift (1994), p. 30-39.