De vraag of ik misschien tijd en zin had om een boek uit het Spaans te vertalen, sloeg in als een bom en benam mij die nacht de slaap. Hij werd me gesteld door de schrijfster Mies Bouhuys, die net als ik Spaans studeerde, en vlak nadat ik mijn kandidaatsexamen Spaanse taal- en letterkunde aan de UvA had behaald, in 1968. Waar kwam die bom vandaan? Alles is biologie. Dat is de simpele verklaring waarom ik tot bovengenoemde studie werd gedreven. Mijn vader was als negentienjarige Bask uit zijn land naar Nederland gekomen, waar hij in een rozenkwekerij ging werken en bruine bonen met spek en stroop leerde eten. En natuurlijk Nederlands leerde spreken, want geen hond in Nederland sprak Spaans in die tijd. Hij werd verliefd op de juf Esperanto, met elkaar spraken ze Nederlands, in 1944 kwam ik ter wereld en anderhalf jaar later mijn broertje. We woonden in Wageningen, waar mijn vader bedrijfsleider werd bij een van de vele afdelingen van de universiteit, die toen nog Landbouwhogeschool heette. Met regelmaat arriveerde er een student uit Spanje of een van de Latijns-Amerikaanse landen, voor een cursus van enkele maanden of een onderzoek van een jaar. Die mensen werden onmiddellijk doorgestuurd naar ons huis, want daar woonde de man die hen in hun eigen taal te woord kon staan en wegwijs kon maken. Engels beheersten ze meestal niet of nauwelijks. Vaak bleven ze al die tijd bij ons in huis wonen. Toen ik een jaar of vijf was, arriveerde de eerste señorita, srta. Pérez Mateos uit Madrid. Ik noemde haar de ‘wotitita’, zoals me later werd verteld. De oren werkten al. Aan tafel werd er Spaans gesproken en op een dag, misschien was ik tien of elf, realiseerde ik me dat ik kon volgen wat er werd gezegd. Ik mengde me niet in het gesprek, geen idee waarom niet; ik zei pas iets in het Spaans toen ik op mijn twintigste in mijn eentje naar een zomercursus in Noord-Spanje ging. Toen vloeiden de zinnen alsof het de normaalste zaak van de wereld was.